De werkelijke machthebbers van de BV Nederland worden aan het zicht onttrokken door de luidruchtige babyboomers van kort daarna. Natuurlijk willen ze niets liever. Want als Nederland ooit één draaikonterige en identiteitsloze generatie heeft voortgebracht, dan is het wel die van de oorlogskinderen. Uitgerekend getooid met het meest identiteitsvormende label van de vorige eeuw hebben ze in wezen niets te maken gehad met deze mondiale slachtpartij: ze zijn er alleen maar in geboren.
Het meest opvallende aan oorlogskinderen is vervolgens dat ze overal tussendoor laveerden en eigenlijk voor niets van enig belang verantwoordelijk gehouden kunnen worden. Steeds blijken ze net te oud of juist weer even te jong, of het nu om de oorlog zelf gaat, popmuziek, betaald voetbal, de revoluties van de jaren zestig en zeventig dan wel de anticonceptiepil. En sterker, het ziet ernaar uit dat ze ook in hun beperkte toekomst net alles van enige betekenis zullen blijven missen, met als meest opvallende de definitieve remedie tegen de dood.
Oorlogskinderen zijn buiten alle boten gevallen. De oorlog is van Harry Mulisch en zijn kornuiten. Die hebben met behulp van hun ouders ook de wederopbouw geregeld, zodat zij daar slechts wat tussendoor konden scharrelen. Hun bed werd gespreid, ze hoefden er slechts in te stappen om de vruchten te plukken van de ouderlijke inspanningen. Banen zijn hun krachtig in de schoot geworpen, ze werden zelfs gelokt met aangename huisvesting, kwijtschelding van studieschulden en vrijwaringen van de toen nog verplichte militaire dienst.
Zelfs de opbouw van een bescheiden subcultuur is de oorlogskinderen niet gelukt. Begonnen ze aan het eind van de jaren vijftig voorzichtig wat rond te draaien en graaien in zwart ondergoed, alpinopetten, zonnebrillen, visnetten, druipkaarsen, Franse chansons en moderne jazz, dan werd dit hyperindividuele en vooral zwijgzame gedrag kort daarna weggeblazen door een uiterst lawaaiige popcultuur. Die ging ook nog eens hand in hand met een verbeelding die met het nodige geweld aan de macht moest worden gebracht. En de oorlogskinderen stonden erbij en keken ernaar. Soms vingen ze zelfs een klap op van in gemotoriseerde zijspannen verpakte ME'ers, want van straatgeweld en stadsguerrilla hadden ze geen enkel verstand. En hun helden, al die dapper toeterende en trommelende zwarten uit de VS, begonnen braaf hun droeve tocht langs Bim-huizen en wijkgebouwen zodra langharige teenagers hun stekkers in de contactdozen staken.
De meeste oorlogskinderen zijn maar mee gaan doen aan de popcultuur van de volgende generatie. Toch bleken ze telkens te oud, aandoenlijk vasthoudend aan hun houtje-touwtje-jas. Maar wat moesten ze dan? Slechts weinigen durfden terug te vallen in het gejubel van de vooroorlogse jeugdbewegingen met hun lekenspelen en volksdansen rond de paasheuvel of de onvergetelijke ritmische gymnastiek.
Ook de seksuele revolutie pakte verkeerd uit voor de oorlogskinderen. Net hadden zij zich volgens beproefd stramien laten opbergen in een huwelijk met duidelijk onderscheiden rollen of alles bleek heel dwingend anders te moeten. En waren ze dan nog wel te bewegen tot progressief paren, groepsseks en andere simultaanpartijen, afstand doen van het bankstel en de overige hoeksteenverworvenheden in het algemeen ging hun vele mijlen te ver. Die gehechtheid aan dat zo simpel verworven bezit zat bij de oorlogsgeneratie zo diep dat de meeste door elkaar parende woongroepen geen ruzie kregen vanwege die creatieve inseminaties, maar door de kookbeurt, het stofzuigen en het beurtelings uitrijden van de vuilnisbak.
Oorlogskinderen hebben niet voor de seksuele vrijheid geleerd. Vooralsnog zijn ze de enige generatie die tot twee keer toe aan het condoom moest. Aan het begin misten ze op een haar na de pil, die vervolgens zo snel in omloop raakte dat ze niet de kans kregen om rustig te oefenen in het op het juiste moment afrollen van de rubberen bescherming. Bovendien waren condooms destijds slechts te betrekken uit automaten in stinkende urinoirs, wat de veronderstelde aanminnigheid van het komende liefdesspel niet echt stimuleerde. Daar door bleven velen steken in de oeroude terugtrektechnieken, waardoor menigeen tot de laatste slachtoffers van de Russische roulette mocht behoren die gedwongen huwelijken opleverde in de vorm van levenslange veroordelingen tot elkaar. En nu moeten de semi-bejaarde oorlogskinderen voor zover ze nog buiten de deur seksueel actief willen zijn wederom leren wat ze vroeger nooit konden, deze keer ter bescherming tegen een besmettelijke dood die toch al vanzelf snel nadert.
Aan de universiteit waren de oorlogskinderen de laatste vertegenwoordigers van een studentenleven dat excelleerde in het provoceren van de bourgeoisie, met veel dédain en gespeelde decadentie, en begeleid door onmatig zuipen en dito kotsgedrag. De ellenlange studies waren zo mateloos vervelend dat ze zulk gedrag als het ware uitlokten, om tegelijkertijd de revolutie van de jaren zestig vanzelf op te roepen. Onderwijl vulde het oorlogsgebroed de tijd met ijdel gezever over het al dan niet dragen van een stropdas bij allerlei geheel zinledige gebeurtenissen, de aard van de knoop daarin en het toestaan van wijven op een barkruk. Daar mee kon de generatie na hen in het geheel niet meer uit de voeten. Deze wederopbouwkinderen zijn met de handen uit de mouwen geboren en zagen meteen dat het later dringen om banen zou worden. Koud zaten ze in de collegebank of ze begonnen met de vuist op tafel te slaan. Ze vonden de universiteit niet alleen saai, maar vooral van weinig toepassing op wat elders in de samenleving zo dynamisch aan de hand was. En daarom kleurden ze alles ijlings rood en relevant, wat toen nog hetzelfde was. En de oorlogskinderen keken verbaasd toe hoe men hun veilig ommuurde tuin zomaar tot maatschappelijke verkeersader ombouwde.
Oorlogskinderen zijn voor alles te vroeg of te laat. Dat heeft ook positieve kanten, want het ziet ernaar uit dat zij het langst zonder oorlog zullen leven. Dat de volgende generaties weer massaal mogen sterven in dienst van de ideologieën van de toekomst staat namelijk wel vast in het licht van de afgelopen dertig eeuwen. Oorlogskinderen zijn bovenal eenlingen die zelfs al moeite hebben om getweeën naast elkaar te fietsen. Als noodgedwongen straatvechters, opgetrokken uit kalkarme genen, koesteren ze een diepe argwaan tegen driemusketierachtige wartaal, twee zielen met één gedachte en twee handen op één buik. Immers, zo worden de idealen geboren die de wereld steeds weer opensplijten. Daarom blijft het oorlogskind graag alleen en zet een zonnebril op om de grenzen van een mogelijk contact zorgvuldig te markeren. Richtlijnen zijn verstrekt door het existentialisme van Sartre en Camus: kiezen voor jezelf, tot en met de dood.
Van politiek hebben ze ook geen kaas gegeten. Het gegroepeerde in dienst van een gemeenschappelijk ideaal is hun tot in het diepste wezen vreemd. Het meest herkenbaar nog is iets vlot-liberaals in hun maatschappelijk gedrag, op z'n Amerikaans dan. D66 is het hoogste wat oorlogskinderen in de politiek vermochten. Ze zijn gewend om zich voortdurend aan te passen en stromen over van begrip, want hoe moesten ze anders de weg vinden tussen al die naoorlogse gezindten. Maar in de politiek werkt dat slecht, omdat men zich permanent oogkleppen en oordoppen moet aanmeten om niet in het grote gelijk van de tegenstander te trappen. Oorlogskinderen zijn het op strikt pragmatische basis al heel gauw met de laatste spreker eens. En deze besluitvaardigheid plaatst hen wederom in de hoek van de opportunisten en karakterloze overlevers.
Misschien is het trefwoord wel gewoon profiteur. Hun ouders waren de architecten van herrijzend Nederland, hun kinderen vechten om een baan. Tussen de 56 en 61 jaar oud zijn ze nu vlot aan het afvloeien met riante pensioenen, tegelijkertijd druk in de weer met een eerste lichting kleinkinderen of zelfs nog met de aanmaak van een laatste verpakking voor hun zwaar gepokte en gemazelde oorlogsgenen. Maar tevens beginnen de grootste genieters bij bossen neer te vallen door hun met simpel verkregen welvaart dichtgeslibde aderen. Daarom jakkeren ze op medisch advies in glimmende trainingspakken over de hei, te voet of op een racefiets, in beide gevallen geen gezicht want ze hebben weinig sportverleden. Echte sport werd tijdens hun jeugd beoefend door stratenmakers, betonvlechters en boerenzonen, met in de marge wat namaak in de vorm van bleekneuzige hockeyers en zwaar brillende gymnasiasten die met ouwelijke regenjassen over hun witte tennispakjes naar het gravel fietsten.
Nog net besturen en beheren de oorlogskinderen heel Nederland, als laatste profiteurs van de wereldbrand. Door gebrek aan werkelijke houvasten is heimelijkheid hun handelsmerk geworden, met als pasmunt het valse sentiment. In het licht van hun dramatisch klinkende geboorte (De Grebbe Berg, Het Bom Bardement Van Rotterdam, De Honger Winter, Een Brug Te Ver) moet immers alles in hun leven vreselijk heten, aangrijpend en ongehoord. Op woorden als club, partij, gezamenlijk, solidair en gezellig reageren ze als een vampier op een geheven kruisbeeld. Maar hun voornaamste strategie is gebaseerd op de afleidingsmanoeuvre die doet vermoeden dat zij over een bij uitstek sociaal gemoed beschikken. Hebben ze niet de meest enerverende dingen meegemaakt of juist moeten missen?
Daardoor zijn ze bij uitstek geschoold in het bedenken van problemen voor de rest van Nederland, het liefst met betrekking tot randgroeperingen en andere minderheden. Dat leidt de aandacht doeltreffend af van hun machinaties om de macht in handen te houden. In feite vormen ze één grote redactie van alle huil- en treurshows van Nederland die met geformatteerde emoties spoorzoeken naar de hoogste kijkdichtheid. Nederland wordt geregeerd door oorlogs freaks die al jarenlang de babyboomers daarvoor verantwoordelijk stellen. Wacht maar tot ze allemaal dood zijn.