Al die films waar voor tientallen miljoenen kunstmatige animaties in worden gestopt – en dan opeens blijkt zoiets elementairs als tijd het ultieme special effect te zijn.
In december stond Richard Linklaters Boyhood zo’n beetje boven aan alle Beste van het Jaar-lijstjes. De gimmick, al is dat een ontoereikend woord, van de film was evident: Linklater nam zijn film op over een periode van twaalf jaar, waarin we de jongensjaren van Mason Evans (Ellar Coltrane) in het zuidwesten van de Verenigde Staten meemaken, van zijn zesde tot zijn achttiende, als hij uit huis gaat. Het droge landschap van Texas is onveranderlijk, misschien zien we daarom Mason, en zijn zusje en ouders zoveel beter veranderen, opgroeien, ouder worden.
Gezichten van kinderen kunnen enorm verschillen, van schrander naar rijp in een half jaar tijd. We zien Masons lippen voller worden, zijn gezicht smaller, zijn ogen lijken groter te worden, zijn neus iets platter en breder. In het ene fragment lijkt hij machotrekjes te krijgen, in het volgende heeft zijn gezicht weer iets feminiens.
Ergens aan het einde van de film, als Mason op het punt staat op kamers te gaan, stort zijn moeder in. Wat is de tijd toch vlug gegaan, zoveel sneller dan ze er greep op heeft kunnen krijgen, zoveel jaren die verloren zijn gegaan. Het is cru: als kijker heb je al die jaren meegekregen, je hebt beter zicht op hun levens gehad dan de personages ooit zelf zouden kunnen hebben. De film is een fotoalbum.
Het is niet de eerste keer dat Linklater het verstrijken van tijd tot zijn thema heeft gemaakt. Dat werd tenminste ook opgemerkt bij Before Midnight (2013), het vooralsnog laatste deel in de serie die hij maakte met Julie Delpy en Ethan Hawke, begonnen met Before Sunrise in 1995, gevolgd door Before Sunset in 2004. In het eerste deel zijn Delpy en Hawke studenten, twintigers, die na een toevallige ontmoeting verliefd op elkaar worden; in het tweede deel zijn ze halverwege de dertig, en een stuk cynischer over de liefde; in Before Midnight zijn ze getrouwd, ouders van een tweeling. Tussen het eerste en het derde deel zitten achttien jaar, en wat laat Linklater die goed zien, vonden de meeste critici. Wat brengt hij het lichaam van Delpy rauw in beeld, wat heeft Hawke een verweerde kop gekregen.
Een andere film die in veel Beste van het Jaar-lijstjes opdook was het intense Locke, van de Britse scenarist en regisseur Steven Knight. De film heeft maar één acteur, Tom Hardy, die zijn auto niet uit komt. Ivan Locke rijdt de M1 af, van Birmingham naar Londen, niet naar zijn gezin dat op de bank op hem zit te wachten, klaar om met hem naar een belangrijke voetbalwedstrijd te kijken, maar naar zijn eenmalige minnares die op het punt staat voortijdig te bevallen als resultaat van hun one night stand. De film draait om verantwoordelijkheid nemen voor je leven, do the right thing; Locke houdt niet van de bevallende vrouw, maar voor het kind wil hij er zijn. Hij is gek op zijn gezin, maar hij moet hun de waarheid vertellen, en tegen het bedrijf waar hij al jaren voor werkt moet hij zeggen dat hij de volgende dag niet op de belangrijke werkdag kan komen. Met alle gevolgen van dien.
In een serie handsfree telefoongesprekken rolt Ivan Locke in feite zijn eigen leven op. Op zich is dat al een prachtig gegeven voor een film (of een toneelstuk), maar Locke heeft nog een extra facet: de film speelt zich af in real time, hij duurt 84 minuten, ongeveer zo lang als het duurt om van Birmingham naar Londen te rijden.
Real time – alleen die term al. Het suggereert alsof tijd in cinema nooit vast is, alsof er nooit zestig minuten in een uur zitten, alsof het altijd een rekbaar ding is, vatbaar voor elke vorm van manipulatie. Dat is natuurlijk ook zo (op een dvd-box van een seizoen van de Amerikaanse thrillerserie 24 stond ‘Speeltijd: 21 uur’), maar wanneer het dat een keer niet is, is het meteen de beste uitvinding sinds gesneden brood.
Waarom zijn we ‘echte’ tijd zo spectaculair gaan vinden? Dat we een meer gestreste relatie met tijd zijn gaan krijgen sinds de smartphone en de 24-uurs-economie mag duidelijk zijn, elke zichzelf serieus nemende boekhandel heeft wel een kast met filosofen die zich over het onderwerp buigen, van Stil de tijd van Joke J. Hermsen tot Neem de tijd van Koen Haegens (over de titels had misschien iets langer nagedacht mogen worden). Het heeft met compressie te maken, met het gevoel geen ruimte te hebben. In zijn recente boek 24/7 schrijft cultureel historicus Jonathan Crary dat onze dagelijkse behoefte aan een langdurige time-out gezien kan worden – en gezien wordt – als een obstakel voor verdere uitbreiding van het kapitalisme. Slaap staat winstmaximalisatie in de weg, omdat het de laatste onbenutte zone is in ‘ons non-stop, permanent “online” bestaan, dat wordt aangestuurd door digitale media en een “just in time”-economie. En die slaap is urgent aan herwaardering toe.’ Crary heeft de cijfers op de hand: de gemiddelde Amerikaan slaapt zesenhalf uur per nacht, een teruggang ten opzichte van de acht uur van een generatie geleden, tot tien uur aan het begin van de vorige eeuw. Het gevolg is, volgens Crary, dat onze tijdsbeleving pijlsnel muteert, dankzij glasvezelkabels en wifi, naar een situatie waarin het onderscheid tussen nacht en dag, en rust en werken, steeds vager wordt (en als het aan Apple ligt wordt ook die zesenhalf uur actiever benut, voor de computer, niet de mens, met een programma dat Power Nap heet en allerlei activiteiten kan doen terwijl jij slaapt. Met andere woorden, schrijft Crary, de computer bestuurt de mens, niet andersom).
In zijn grote auteursinterview in het prestigieuze literaire tijdschrift The Paris Review begon Umberto Eco over de ‘tussenruimten’ op de vraag hoe hij toch zo veel schrijft. Er is heel veel ruimte tussen een atoom en een atoom, en een elektron en een elektron, zei hij, en als we de omvang van het universum zouden kunnen terugbrengen door al die tussenruimtes te elimineren, dan zou het hele universum zo groot zijn als een voetbal. Wat Eco bedoelde, in eigen woorden samengevat: we zijn geneigd om over ons leven te denken als in atomen en elektronen, in duidelijke momenten, in actie, terwijl het merendeel van ons leven zich afspeelt tussen de momenten in, waarin we voor ons uit staren, de afwas doen, de hond uitlaten en nadenken over ons werk, onze liefdes, onze levens. Het neutron zou de film zijn die we volgens alle kranten echt moeten zien, de tussenruimte zou het in de rij staan voor de bioscoop zijn, terwijl je je afvraagt of het meisje dat je hebt meegenomen echt leuk is of niet. Katie Roiphe verwoordt het weer net iets anders, in haar essaybundel In Praise of Messy Lives: we zijn er zo op gericht de dagen van onze kinderen te vullen met leuke en leerzame activiteiten – dat is de basis van good parenting – dat we lijken te zijn vergeten dat onze eigen jeugd vaak werd doorgebracht terwijl we ons eindeloos verveelden op verjaardagen van onze ouders. En in die verveling zochten we manieren om onszelf te vermaken, en ontdekten we wie we werkelijk zijn.
De filmwereld heeft zich traditioneel meer gericht op de atomen en elektronen, want die kunnen spectaculair zijn, die zijn te verfilmen, terwijl we zelf heel goed aanvoelen dat tussenruimtes niet te missen zijn. Nu is dit maar een metafoor. Het wordt concreet in de film Park Lanes, van de Amerikaanse filmmaker Kevin Jerome Everson, misschien wel meer concreet dan de gemiddelde bioscoopbezoeker aan kan. Eversons film duurt 480 minuten, oftewel acht uur, een volle werkdag. Je zou kunnen zeggen dat Park Lanes speelt in een fabriek, maar ‘speelt’ is niet het juiste woord. De mensen die gevolgd worden door Eversons camera lijken zo min mogelijk te ‘spelen’; we zien ze klusjes doen, heel specifieke opdrachten, we zien ze pauzeren, voor zich uit staren. Door die intense, ononderbroken focus op het kleine, soms gedachteloze werk, verheft hij het kleine tot iets heel groots, iets heel belangrijks.
Op een andere, maar toch vergelijkbare manier brengt de Vlaamse Jonathan van Essche een ode aan traagheid in zijn korte film The Second of August, over twee meisjes en een jongen die overnachten in een bos. Ze bouwen zelf een kamp, er wordt nauwelijks gesproken, ze roken wat, ze hangen wat rond. De film kan vorig jaar zijn opgenomen, of tien jaar geleden, of pas over tien jaar. De mate waarin ze buiten de tijd staan, los van alles, lijkt een statement. Dat ze niet meedoen in de permanent dynamische, wifi-verbonden wereld lijkt een daad van verzet. Maar dat kan het net zozeer in het hoofd van de toeschouwer zijn als in dat van Van Essche.
Het universum zo groot als een voetbal. Maar aan een voetbal zonder spelers heb je niets.
Zie voor het precieze programma van 24/7, een combinatie van film en kunstwerken met onder meer Park Lanes en The Second of August, de site iffr.com. In overeenstemming met de wetten van de 24-uurs-economie zijn de films ook buiten het festival op locatie te zien, in verschillende hotels
Beeld: (1) Always Here, Steffen Köhn, 2014. (2) Park Kanes, Kevin Jerome Everson. (3) Second Sighted, 2014, Deborah Stratman. (International Filmfestival Rotterdam).