
Over essays en essayisten. Over oorsprongen. Over essayistiek – of ‘essayisme’? Over lijstjes, over uitbundigheid, over angst. Over troost. Over smaak, zinnen, melancholie, fragmenten, aforismen, details, afdwalen. Over troost. Over tegen jezelf praten, eenheid, kwetsbaarheid, nieuwsgierigheid. Over troost. Over opnieuw beginnen. Brian Dillons Essayism is, zo lijkt het, tegelijkertijd een reeks korte essays over het essay en een lang essay over de vraag hoe schrijven en het verlangen naar troost zich tot elkaar verhouden.
De Ierse criticus en essayist opent zijn boek met een opsomming die twee pagina’s aanhoudt. Het is een lijst onderwerpen van beroemde en minder beroemde essays. Essays, in veel gevallen, die iets voor hem blijken te betekenen en die later in het boek nogmaals de revue zullen passeren. Hij noemt geen namen. Maar wie Montaigne las zal niet zijn vergeten hoe hij het was die van zijn paard viel. En wie Virginia Woolf ooit opensloeg weet – als keek hij destijds over haar schouder mee – hoe zij het was die op een verder doodgewone dag getuige was van de dood van een mot, en wat die dood bij haar losmaakte. (‘O yes, he seemed to say, death is stronger than I am.’)
Als het essay dit allemaal kan zijn, wat is het dan in feite nog? Waarin onderscheidt het zich? ‘Imagine a type of writing so hard to define its very name should be something like: an effort, an attempt, a trial’, schrijft Dillon. Het ligt voor de hand het essay als literaire vorm te beschouwen, maar is dat uiteindelijk geen misvatting? Dichter en vertaler Michael Hamburger noemde het essay ‘geen vorm maar een spel waarin de eigen regels worden gecreëerd’.
Het essay is van nature wars van essentialisme. We kunnen opsommen wat het is, we kunnen opsommen wat het niet is. Maar zodra we proberen gedachten te formuleren over zijn ware aard merken we dat zoiets nooit optelt tot een geloofwaardige illusie. Er is geen ware aard, daar lijkt het juist om te gaan. Het essay buigt zich over de ongrijpbaarheid van het bestaan, over de veelvormigheid van de menselijke ervaring. In het besef dat zelfs de meest onveranderlijke kern ooit vluchtig zal zijn gebleken.
Hoe daarover te schrijven? Dillon had zijn boek gemakkelijk On essays kunnen noemen, maar hij lijkt nooit van plan te zijn geweest een theoretische verhandeling te schrijven. Essayism, dus. Een titel die riekt naar een manifest. Maar ook dat is schijn. Essayism is eerder een poging inhoud en vorm te laten samenvallen. Een poging het inzicht te delen door het te belichamen.
Hoe die titel dan te vertalen? Essayistiek leek vooraf voor de hand te liggen. Maar Dillon heeft duidelijk iets anders voor ogen. Het woord is geen verzamelnaam voor dat wat onder een bepaalde vlag wordt geschreven. Hij lijkt het eerder over iets als een karaktereigenschap te hebben. Alsof teksten een eigen persoonlijkheid hebben. Essayisme is een geesteshouding. De vorm zelf is interessant, maar de houding tegenover haar avontuurlijke inborst en haar onaffe karakter, daar is het hem om te doen. Hij citeert een prachtige passage uit Musils Man zonder eigenschappen om te raken aan dat wat hij over het essayisme zou willen zeggen: ‘De drang van zijn eigen natuur om zich te ontwikkelen verbiedt hem in het voltooide te geloven; maar alles wat op zijn weg komt doet alsof het voltooid is. Hij heeft een vermoeden: deze orde is niet zo bestendig als ze zich voordoet; geen ding, geen ik, geen vorm, geen beginsel staat vast, alles is aan een onzichtbaar maar nooit rustend veranderingsproces bezig, in het onbestendige ligt meer van de toekomst dan in het bestendige, en het heden is niets anders dan een hypothese waar men nog niet van is afgestapt.’ (vert. Ingeborg Lesener)
Het duurt nog geen dertig pagina’s voordat de toch al niet zeer vaste grond onder de voeten van de lezer begint te schuiven. En wat als vulkanisch materiaal naar de oppervlakte komt borrelen is een ziektegeschiedenis.
Van schrijven heeft hij nooit meer verlangd dan brood op de plank, bekent Dillon. Als om dat idee te onderstrepen sleepte hij in de voorafgaande zestien jaar zesmaal hetzelfde mapje ‘recensies’ van een laptop die op het punt stond de geest te geven naar een nieuw exemplaar. Het zijn al jaren niet meer louter recensies die hij schrijft, maar de bescheiden journalistieke ambitie die uit dat woord spreekt, spreekt hem aan. ‘Waarom je volwassen leven, ten koste van meer dan een vorm van zekerheid, wijden aan het opstellen van enkele honderden – uiteindelijk misschien een paar duizend – reacties op de wereld van dingen en boeken en beelden en plekken en herinneringen?’
Een verdomd goede vraag. Waarom doe je het in vredesnaam? Om angsten het hoofd te bieden, wellicht? Of om juist één en dezelfde angst te blijven reproduceren, ‘alsof het datgene is wat je in leven houdt’?
In de zomer van 2015 was Dillons leven zich aan het ontrafelen. Meer dan dat het zijn eigen schuld en zijn eigen keuze was dat zijn relatie op de klippen liep, laat hij er niet over los. In Londen blijven was uitgesloten. Wie kan zich dat nog veroorloven? Hij verhuisde naar Margate, een kuststadje waar meer hoofdstedelijke vluchtelingen zijn neergestreken, en hij bleef stug doorwerken. Maar wat op dat moment al lang niet meer te ontkennen viel, was dat hij in een diepe depressie aan het wegzinken was. Een depressie zoals hij die al bijna twee decennia niet meer had meegemaakt. ‘In werkelijkheid was ik al jaren iedere dag gaan zitten in de volle overtuiging dat ik mezelf snel van het leven moest beroven. Schrijven, wat voor schrijven dan ook, was een vorm van afleiding geworden, een dagelijkse afleiding van de drang tot zelfvernietiging.’
Het is een cliché, dat weet Dillon ook wel. Schrijven als ‘bron, medicijn of uiting’ van een depressie. En helemaal voorspelbaar wordt het wanneer de melancholicus in kwestie een man van middelbare leeftijd is, plotseling teruggeworpen op louter zijn eigen middelen, ‘middelen die hij misschien al een behoorlijke tijd overschatte’.
Elders, in het hoofdstuk (of essay) On style verklaart Dillon dat wat hem uiteindelijk aantrekt in het werk van bepaalde essayisten simpelweg hun stijl is. ‘I am it seems stupidly, ruinously susceptible to a certain artifice at the levels of structure, syntax and sound – sometimes it seems that all there is worth attending to, worth aspiring to also.’ Het lijkt alsof hij de eigenheid van een schitterende stijl als troostrijk ervaart.
Hij vertelt hoe hij zich als jonge student overgaf aan de verlokking van de Theorie. En dan vooral aan de deconstructie. Dat waarnaar hij verlangde, zo leek het, was inzicht in systemen die op het punt stonden uit elkaar te vallen. In het schijnbaar stabiele systeem schuilde de logica, in het uiteenvallen in details de tragiek en het verlies. Onweerstaanbaar, zegt hij terugblikkend, zeker voor iemand die niet lang daarvoor binnen korte tijd zijn beide ouders had verloren.
Dillon doet af en toe een voorzichtige poging te expliciteren hoe zijn persoonlijke geschiedenis zich verhoudt tot dat wat hij over het essayeren wil zeggen. Maar liever zet hij de dingen simpelweg naast elkaar, of laat hij ze een beetje in elkaar overbloeden, in de hoop dat er iets komt bovendrijven. Uiteindelijk, denk ik, komt het er vooral op neer dat zowel het essay als het leven zelf in de kern zo duidelijk een probeersel is. Een poging om van niets iets te maken. Om aan de overdaad van betekenisloze dingen iets waardevols te ontfutselen. Een leven, een essay.

Voor de lezende schrijver met een gigantisch zwak voor stijl schuilt het grootste genot uiteindelijk altijd in de vierkante centimeter. Dillon wijdt bijvoorbeeld meer dan een pagina aan het overpeinzen van één enkele komma. Een komma die ook nog eens afwezig is. Het is hem te doen om de openingsregel van een essay van Elizabeth Hardwick over de dood van Dylan Thomas. Het doodsbed van de Welshman was ook toen Hardwick schreef al uitentreuren beschreven, maar dit is wat zij ervan maakte: ‘He died, grotesquely like Valentino, with mysterious weeping women at his bedside. His last months, his final agonies, his utterly woeful end were a sordid and spectacular drama of broken hearts, angry wives, irritable doctors, frantic bystanders, rumours and misunderstandings, neglect and murderous permissiveness. The people near him visited indignities upon themselves, upon him, upon others.’
Een mooie alinea, maar wat het een uitzonderlijke passage maakt is de afwezigheid van de komma daar waar je hem instinctief wel verwacht: na ‘grotesquely’. Dat ‘grotesk’ slaat plots niet meer (alleen) op Dylans dood, maar (ook) op de wijze waarin die een gelijkenis vertoont met die van filmster Valentino. Het is de gelijkenis die Hardwick met afschuw vervult. Deze bewondering voor een afwezige komma heeft iets komisch, maar het verraadt iets wat gaandeweg steeds duidelijker wordt: Dillon weet hoe bewondering een vorm van houvast kan bieden.
Zo liefdevol als hij hier over Hardwicks stijl schrijft, zo lovend is hij ook over het werk van Barthes, Sebald en Sontag, over William Gass, Joan Didion, Maeve Brennan en Cyril Connolly, over Adorno en Benjamin en Cioran en Woolf. Over die laatste schrijft hij, zodra hij haar naam laat vallen: ‘We’ll come back to Woolf, more likely many times: her infinitesimal imagination, her rigorous feeling for what is hardly there at all.’
Wie naar dit lijstje auteurs kijkt ziet het resultaat van een leesgeschiedenis waarin een beweging heeft plaatsgevonden. Dillon is iemand die met warme gevoelens terugdenkt aan de Franse filosofen die hij als student las, maar hij is als lezer meer en meer naar een ander soort essay getrokken. Het essay als literatuur, het essay als iets waarin de dingen plotseling tot leven kunnen komen. ‘Nowadays I would much rather read the plainest – they are hardly ever plain, not really – description of a thing than its most erudite or “radical” theorization, in which the thing vanishes.’
Als hij in een passage de Ierse schrijfster Maeve Brennan wil prijzen, schrijft hij dat uit haar woorden het soort aandacht blijkt dat hij verlangt van ieder essay: ‘the solid thing made fully present on the page and then dissolving into all else it implies’. Essays, schrijft hij, voeren een combinatie van precisie en ontwijking op die zijns inziens is wat schrijven moet zijn. Een vorm die in gelijke delen instrueert, verleidt en mystificeert.
Het essay draait om showing en telling: om de kale feiten en om het verhaal dat ze vormen. Om dat wat er is gebeurd en om de betekenis van het gebeurde. Om dat wat wordt gezien en om het zien zelf. Om het dubbele perspectief van het narratief en de reflectie. Dillon beschrijft zijn eigen dubbele verlangen zo. Hij wil dat essays er – qua vorm, niet moreel – een zekere integriteit op na houden: ‘their strands of thought and style and feeling so tightly woven they present a smooth and gleaming surface. And I want all this to unravel in the same moment, in the same work; I want the raggedness, the patchwork, a labyrinth’s worth of stray threads. You might say I am torn.’
Waar het essayisme als geesteshouding op neerkomt? Noem het bezonken ambivalentie.
Jan Postma is met zijn debuut Vroege werken (2017) genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs 2019