
De kern van de cultuur ligt in die jaren in het zuiden, bij Frans Floris, Pieter Coecke van Aelst, Joachim Patinir, Jan van Maubeuge, Quiten Metsijs en dergelijken. In het noorden is het talent dunner gezaaid. Van Mander telt een paar man in Haarlem en Leiden, één schilder in Beverwijk, één in Wijk aan Zee, één in Delft, één in Groningen, en twee in de regio Amsterdam: Pieter Aertsen en Jacob Cornelisz van Oostsanen in Water-Landt (ca. 1475-1533). Aan die laatste had Amsterdam volgens Van Mander in deze ‘heel vroeghen tijdt’ veel te danken. Hij was succesvol en gezien en stichtte een kleine dynastie die zich in de zestiende eeuw liet gelden. Of hij ook echt uit Oostzaan kwam is onzeker; zijn achternaam was War, iets wat Van Mander niet wist.
Het Amsterdam Museum en het Stedelijk Museum Alkmaar tonen de nalatenschap van deze Jacob War in twee etappes. Alkmaar geeft een zo volledig mogelijk kunsthistorisch overzicht en heeft bovendien de recent opgehelderde gewelfschilderingen in de Sint Laurenskerk; Amsterdam concentreert zich op zijn lokale netwerk en zijn ‘internationale’ schilder- en prentkunst. Het is een lovenswaardig project omdat van dit soort schilders door de Beeldenstorm zo tergend weinig werk overgebleven is, en wat er over is zit vol raadsels en vraagtekens. Zo is er een drieluikje waarvan het middendeel van de hand is van Pieter Coecke van Aelst, in Antwerpen vervaardigd, maar de vleugels zijn later in het noorden door een lokale meester in dezelfde stijl uitgevoerd. Zo lagen de verhoudingen, kennelijk.
De tentoonstellingen laten zien dat War van alle markten thuis was. Hij produceerde prenten, ontwierp glasruitjes en misgewaden en hij blijkt met name het olieverven voortreffelijk te hebben beheerst. Er wordt zo mede een beeld opgeroepen van Holland vóór de Reformatie, toen alles nog ‘gewoon’ zijn katholieke gang ging en het leven een hoge mate van religieuze coherentie moet hebben gehad. Wars praktijk getuigt van een open oog voor internationale ontwikkelingen en voor het doorsijpelen van nieuwe religieuze ideeën. De Amsterdamse tentoonstelling wijst bijvoorbeeld op de relatie tussen schilder en de invloedrijke Duitse diplomaat-bankier Pompeius Occo (1483-1537), een humanist die het een en ander aan nieuwe literatuur in Amsterdam introduceerde. In 1523 werd de bijbelvertaling van Luther in Amsterdam uitgegeven, met illustraties van Jacob War.
Het is te begrijpen dat met name het Amsterdam Museum deze onbekende kerel graag presenteert als een vergeten wonder, ‘de eerste Hollandse meester’, maar in de presentatie wordt zijn belang wel een tikje overschreeuwd, met kolossale letters op de wanden, niet altijd even begrijpelijke animaties en een drammerige kwalificatie van War als gehaaide ‘cultureel ondernemer’ – alsof zakeninstinct zijn voornaamste kwaliteit was, en niet zijn vroomheid of zijn artistieke integriteit. Het aardige van War en zijn wereld is misschien juist het zicht op de praktijk van een goede, maar misschien niet fenomenale kunstenaar, in een nog zeer bescheiden stad vol kerken en kloosters. In die zin is Wars topstuk Geboorte van Christus met de familie Boelen (1512, uit Napels) te waarderen als de wonderlijk rijke en doordachte verbeelding van een geloofswereld die binnen enkele decennia onder de calvinistische witkwast zou verdwijnen.
Van Oostsanen: De eerste Hollandse meester, t/m 29 juni, Amsterdam Museum, Stedelijk Museum Alkmaar.
Beeld: Jacob Cornelisz van Oostsanen, Salomé met het hoofd van Johannes de Doper, 1524 (Rijksmuseum Amsterdam).