HAAT
Als een watten deken
wordt de walging die de dag is
uitgespreid over de velden.
Eronder woekert haat.
Oogst! De houdbaarheid is goed,
de smaak met weinig vergelijkbaar.
Eet, nee: schrans, laat druipen langs de kin
het rode sap. Spuug uit de pit en zaai.
De taaie schil blijft tussen tanden steken,
de tong wringt zich vergeefs in bochten,
maar het is de moeite waard.
In de nacht, die angst is, smeedt men plannen,
in de zonderlinge armen van de liefde hijgt men na.
uit: De encyclopedie van de grote woorden
«Houten, dat is één mooi oud pleintje met daaromheen een onfatsoenlijke hoop Vinex-wijken en troosteloosheid», stelt Mark Boog monter vast aan de eettafel in zijn nieuwbouwwoning. Boog (1970) debuteerde in 2000 met de dichtbundel Alsof er iets gebeurt, waarvoor hij de C. Buddingh’-prijs ontving voor het beste poëziedebuut en sindsdien verschenen er drie romans en drie dichtbundels. Zijn vrouw en vier kinderen, in leeftijd variërend van drie tot elf jaar, zijn er niet. In de wasbak van de open keuken staan borden en pannen van de vorige avond in de week. Op de koelkast een nog bijna volle fles Jack Daniels. Een oordeel over de Vinex-bewoners die iedere ochtend naar hun werk trekken heeft hij niet. Mark Boog: «Dat doen miljoenen mensen toch, ’s ochtends naar hun werk gaan? En inderdaad zetten mensen hier de ene week de grijze vuilnisbak aan de kant van de weg en de andere week de groene. Maar ja, wat moet je dan? Uit rebellie de verkeerde bak langs de weg zetten? Afval lekker niet scheiden? Iederéén zet z’n vuilnis buiten. Nee, het enige is dat ik de huizen en de wijk nogal lelijk vind, dus ik kijk zo min mogelijk om me heen.» Dat lijkt me nogal moeilijk voor een dichter.
«Neuh, ik ben als dichter voor wat dat betreft niet afhankelijk van mijn omgeving, het maakt eigenlijk niet echt uit waar ik woon, als er maar rust is. Nou oké, mijn vorige huis stond aan het Amsterdam-Rijnkanaal en op een gegeven moment gingen er toch schepen in mijn poëzie voorkomen. En als gevolg van het werken in mijn volkstuin komen er wat natuurbeelden in gedichten terug, maar ik ga geen poëzie schrijven over kanalen of volkstuinen. Het is meer indirect.»
Hoe ging je te werk bij het schrijven van ‹De encyclopedie van de grote woorden›?
«Als kind maakte ik al overal lijstjes van, van mijn speelgoed, mijn boeken, blijkbaar wilde ik alles vastleggen. Een poos geleden heb ik een lange lijst met ‹grote woorden› aangelegd, woorden met lading, waarvan er een aantal onwerkbaar bleken en een aantal als werkbaar overbleven. Nou ja, iedere ochtend ging ik vervolgens zitten en kijken welk woord ik die dag ging ‹doen›. Zoals altijd werd daarbij het nodige aantal uren verlummeld. Je kunt zeggen dat als ik op een dag één gedicht schreef, dat dat als een heel aardige productie kan worden gezien, maar feitelijk was ik dan eigenlijk maar een kwartier echt aan het werk.»
Waar bestaat dat verlummelen uit?
«Nou, niks eigenlijk, een beetje lezen wat ik de dag ervoor heb gedaan, krant lezen, computerspelletje doen, dat is altijd wel mooi geestdodend. Een stuk grond omspitten werkt ook erg goed. En dan maar weer gaan zitten, ’ns wat aantekeningen doornemen om te zien of daar nog wat leuks tussen zit. Totdat je op een gegeven moment begint. Best een prettig bestaan, zolang er productie is. Ik werd er erg chagrijnig van als ik aan het eind van een dag niets op papier had gezet. Ik moet niet twee weken niet schrijven, dan schrijf ik liever een slecht gedicht dat ik dan weer weggooi. Voor je het weet komt het niet meer.»
Kwam dat vaak voor, een productieloze dag?
«Nee, niet vaak. Ik heb natuurlijk wel altijd het idee dat het allemaal niets voorstelt wat ik op een dag gedaan heb. Ik ben overtuigd van wat ik kan, maar iets wat ik net geschreven heb vind ik altijd ontzettend slecht. Ik denk dat dat komt doordat het resultaat niet overeenkomt met het ideaalbeeld van het gedicht dat ik van tevoren had. Ik krijg het niet voor elkaar om het resultaat van een dag werken als een vloeiende tekst te zien, ik moet het dan echt een paar weken wegleggen. Dan lees ik het weer terug, en denk ik: nou ja, dat valt nog best mee.»
Schrap je veel?
«Heel veel, schrappen is goed. Als ik een gedicht heb geschreven dat niet helemaal is gelukt, haal ik de regels eruit die ik goed vind, de rest gooi ik weg, en die weduwen en wezen zet ik dan apart in een bestandje. Bij het schrijven van De encyclopedie van de grote woorden heb ik er daar een aantal van kunnen gebruiken. Had ik bijvoorbeeld het onderwerp hoop, dan ging ik binnen dat reservebestand zoeken naar regels waarin het woord hoop voorkwam. In het gedicht Haat, die beginregel, ‹Als een watten deken/ wordt de walging die de dag is/ uitgespreid over de velden›, dat is een regel die ik uit een mislukt gedicht van een paar jaar geleden heb gesloopt. De regel die erop volgt, ‹Eronder woekert haat›, en het vervolg, zijn er daarna bij geschreven. Het gedicht over ‹Waarheid›, dat heb ik geloof ik wel vijf keer helemaal opnieuw geschreven, dat was echt een worsteling, het was ook de laatste die af moest, nog juist voor de deadline. Ik vond het beginnetje gewoon niet. Het bleef plat. Het ging gewoon maar over waarheid.»
Wat me opviel aan ‹De encyclopedie van de grote woorden› is dat het een bundel is die nu eens geen vragen stelt, de dichter verwondert zich niet over de wereld, maar geeft antwoorden, alfabetisch gerangschikt, per onderwerp.
«Klopt, het zijn mogelijke antwoorden waarbij, denk ik, gepoogd wordt om greep op de wereld te krijgen, om de boel te ordenen, om er niet in ten onder te gaan. Als antwoord op de chaos wilde ik helder gedefinieerde taal. Niet moeilijk doen, niks geen wolligheid, ik wilde dat de taal kaal was. Kale antwoorden. Dat vind ik trouwens altijd wel, je moet niet te poëtisch gaan doen. Ik lees veel gedichten waarbij je ziet dat iets er eerst gewóón heeft gestaan. Maar dan wordt de grammatica even omgegooid, want anders is het niet dichterlijk. ‹Het kind kwam binnen› moet dan ‹Binnen kwam het kind› worden. Maar waarom, denk ik dan. Of wat ook vaak gebeurt: zo veel weglaten dat het totaal onbegrijpelijk wordt. Je moet van goeden huize komen om onbegrijpelijke poëzie te schrijven die ook echt lezenswaardig is. Kees Ouwens kan dat, maar dat is dan ook wel een uitzonderlijk talent. Een tweederangs Ouwens, daar moet je toch niet aan denken. Veel lezers van gedichten vragen zich trouwens vaak af of ze de tekst wel echt begrijpen. Nou, dat is over met het verschijnen van deze bundel, want het onderwerp staat er steeds gewoon boven.»
Je publiceert exorbitant veel. Liefst vier dichtbundels en drie romans in vijf jaar.
«Ik publiceer veel, ja. Maar het beeld is een beetje vertekend, ik heb voor 2000 al veel geschreven. Mijn eerste roman bijvoorbeeld had ik al geschreven voor mijn poëziedebuut Alsof er iets gebeurt verscheen. Ik ben nu bezig aan een roman, die zal eind 2007 of zo uitkomen, en gedichten blijf ik toch wel schrijven, dus dan heb ik tegen die tijd ook wel weer een bundel. Maar daarna zal het even op zijn, denk ik. Hoewel, je weet nooit, als ik enthousiast ben over een idee en het gaat goed, dan kan ik in drie maanden een roman schrijven. Je kunt niet iedere drie maanden een roman schrijven, maar je kunt wel in drie maanden een roman schrijven.»