Wanneer schrijvers schrijven, denken zij niet aan hun publiek, zo luidt het cliché. Zij schrijven alleen voor zichzelf, zij zijn hun eerste en voor sommige zelfs hun enige publiek. Schrijvers zijn eenzaam en zij gaan hun eenzame weg, dat proberen zij iedereen graag wijs te maken.

Maar schrijven zij werkelijk alleen voor zichzelf, en voor niemand anders? Laten zij lezers, hun publiek, werkelijk zomaar in de steek? Of hebben zij toch een publiek voor ogen? Is de metaforiek van de geniale eenzaamheid bruikbaar bij de vaststelling van een publiek?

Er zijn veel schrijvers die voor in hun werk een opdracht zetten. «Voor die en die», staat er dan op een van de eerste bladzijden. Ik heb zelf ook een paar keer een boek aan iemand opgedragen, al krijg ik altijd iets ontevredens bij dit soort opdrachten. Wat een ijdel gedoe, wat heb ik met het privé-leven van een schrijver te maken? Mij bekruipt altijd het idee dat ik het boek dus niet meer hoef te lezen, voor mij is het blijkbaar niet geschreven. Nou, donder dan ook maar op met je boek.

Harry Mulisch heeft voor zover ik heb kunnen nagaan geen van zijn boeken aan iemand opgedragen, om een of andere onduidelijke reden vind ik dit getuigen van klasse. Ook Hermans droeg zijn boeken aan niemand op. Maar voor wie schreef hij dan wél? Alleen voor zichzelf? Voor iets moeilijk grijpbaars wat marketingdeskundigen graag aanduiden met woorden als «lezerspubliek» en «doelgroep»? Bij boeken van Hermans krijg ik overigens altijd het idee dat ze inderdaad alleen voor zichzelf geschreven zijn, voor zichzelf en niemand anders. Wij, de lezers, betreden bij het lezen van dit werk een soort verboden gebied. We mogen ze wel lezen, als we dan maar wel muisstil zijn. Dit geeft er onder meer hun grote kracht aan.

Over wie heb je het eigenlijk precies wanneer je zegt dat je een boek alleen voor jezelf schrijft? Wie is die man die onder de naam Kees ’t Hart bekend staat? En voor wie heb ik het boek precies geschreven? Voor de pulpboekenlezer of de Walt Whitman-liefhebber, voor de Derrida-watcher of de plaatjesdraaier? Dit is allemaal zeer onduidelijk, laten we het toch maar liever over die anderen hebben waar je als schrijver een boek voor schrijft, over u bijvoorbeeld. Die anderen die ik niet in de steek wil laten. Voor wie schrijf je een boek als je het niet alleen voor jezelf wilt schrijven? Ik geef toe dat ik bij het schrijven wel eens zit te denken: ik hoop dat die en die het in ieder geval niet lezen, dat zijn zulke enorme zeikerds. Soms bedenk ik ook wel eens namen van mensen die mijn werk in elk geval niet mogen lezen. Medewerkers aan cultuurbijlagen en cultuurtelevisieprogramma’s bijvoorbeeld, vooral wanneer ze in de wijvorm beginnen te spreken en daarbij veel bepaalde lidwoorden gebruiken: «Wij leven in de nadagen van het postmodernisme», of: «De Nederlandse literatuur zou meer oog voor het leven zelf moeten hebben». Wanneer zij lege woorden op ons loslaten als «avant-garde», «diep menselijke problematiek» en «belangwekkende kunst van deze eeuw». Voor hen zijn de boeken die ik schrijf niet geschreven.

Het omgekeerde doe ik ook: erop hopen dat sommige mensen mijn werk in elk geval wel lezen. En soms denk ik plotseling bij iemand die ik ontmoet: zou hij of zij geschikt zijn voor Zwembad of voor De Revue? Wie weet. En u, voor wie ik dit schrijf, mag die boeken trouwens vanaf vandaag ook lezen, dat is nu geen punt meer. En mensen aan de rand van een zwembad. En meisjes vlak voor zij in slaap vallen. En ministers van Staat wanneer zij stokoud geworden zijn.

Ondertussen heb ik tussen neus en lippen door drie concrete publieken geschetst voor wie schrijvers schrijven, of liever voor wie ik schrijf. Voor de schrijver zelf, voor de man of vrouw aan wie het boek eventueel is opgedragen en voor bij name te noemen lezers die hij zich bij het schrijven van het boek voor ogen had. Voor wie schrijven schrijvers nog meer? Toch ook nog wel voor iets dat zich het lezerspubliek laat noemen, voor de gewone lezers, die ik niet in de steek wil laten?

De schrijver als god die af en toe een luikje opendoet en dan een stapel papier naar buiten werpt. Ik voel niets voor dit beeld, het laat lezers volkomen in de kou staan. Ik vind dat een schrijver altijd de schrijftraditie met zich moet meedragen. Onbewust doet hij dat al, maar hij moet zich er ook van bewust zijn en dit moet hij laten merken. Ik vind dat een schrijver die zijn publiek serieus neemt zich in zijn werk rekenschap moet geven van zijn schrijverschap, iets door moet laten dringen van zijn bewondering voor anderen, van zijn uitgangspunten, van waar hij zich wil bevinden binnen de traditie, opdat een lezer zijn eigen positie kan innemen, zijn eigen geschiktheid voor dit boek van deze schrijver kan vaststellen. Want waarom zou je in je werk niet doelbewust rekenschap afleggen aan diegene aan wie je schatplichtig wilt zijn? Of bent? Ik vind de metaforiek van de toekijkende schrijver buitengewoon bruikbaar als we het over het publiek van een schrijver hebben. Een toekijkende schrijver, dat is de traditie waar ik als schrijver al of niet bij wil horen en waarvan ik rekenschap moet afleggen.

Een schrijver schrijft en spreekt in het openbaar, in zijn werk, altijd met half afgewend gezicht naar zijn lezer, hij schrijft altijd ook tot de traditie, tot literatuur zelf; zodra hij zijn gezicht te veel naar lezers wendt, komt hij voor een afgrond. Hiermee heb ik dus een vierde publiek geïntroduceerd: de traditie van het schrijven. Maar waar blijft nu toch de gewone lezer? Iemand die mijn boek koopt, ermee naar huis gaat en het gaat lezen?

In The Rime of the Ancient Mariner, een gedicht uit 1798 van Samuel Taylor Coleridge, is een prachtig antwoord op deze vraag te lezen. Hij ontvouwt daarin enkele fraaie beelden over schrijven, traditie en lezers. In dit gedicht valt een oude zeeman, the ancient mariner, bruiloftsgasten lastig met een verhaal dat hij wil, nee, moet vertellen. Het begint zo:

It is an ancient mariner

And he stoppeth one of three.

«By thy long grey beard and glittering eye,

Now wherefore stopp’st thou me?

The Bridegroom’s doors are opened wide,

And I am next of kin;

The guests are met, the feast is set:

May’st hear the merry din.

He holds him with his skinny hand,

«There was a ship», quoth he.

«Hold off! unhand me, grey-beard loon!»

Eftsoons his hand dropt he.

He holds him with his glittering eye —

The Wedding-Guest stood still,

And listens like a three years child:

The Mariner hath his will

Wat een prachtig beeld van de schrijver en zijn publiek. Ik stel me toch echt voor dat ik die oude zeeman ben, compleet met baard, die bij de ingang van het bruiloftsfeest de gasten lastig staat te vallen. «Psst Psst, moet u horen, ik moet u iets vertellen.» Niet alle gasten, maar «one of three». Ik stel me dat echt zo voor: «Nee u niet, loopt u maar door, u ook niet, maar u daar, ja, u moet luisteren, ik moet en ik zal u een verhaal vertellen; luister, luister.» En dan zegt zo’n gast: «Waarom wil je eigenlijk dat ik luister?» Een schrijver laat zijn lezers niet in de steek, hij valt ze lastig, hij valt de bruiloftsgasten lastig omdat hij een obsessie kwijt moet, ik heb iets gedaan wat niet door de beugel kan en moet het u vertellen. Zo wil ik denken over lezers: als over bruiloftsgasten die op weg zijn naar het feest, dan hou ik ze aan en zeg: «Luister naar me, luister, luister.» «Donder op, ouwe gek», zegt de bruiloftsgast eerst, maar dan geeft hij zich gewonnen.

The Wedding-Guest sat on a stone

he cannot choose but hear;

And thus spake on that ancient man,

The bright-eyed Mariner.

De oude zeeman vertelt vervolgens het verhaal van een zeereis. Het schip komt in de problemen, belandt in een ijsveld en dan doemt uit de mist vanuit de lucht een reusachtige albatros op die het schip volgt en ervoor zorgt dat het in de juiste wateren belandt. Iedereen eert de albatros, maar dan, op een verschrikkelijke dag, schiet de oude zeeman hem neer. Zomaar. Om niets.

«God save thee ancient mariner!

From the fiends, that plague thee thus! —

Why look’st thou so?» — With my cross-bow

I shot the ALBATROSS.

Een wandaad dus, en ook nog een willekeurige, de albatros is neergeschoten, «and I had done an hellish thing». De reis gaat helemaal mis. De woedende matrozen hangen de dode albatros om de nek van de oude zeeman. Dan gaat het van kwaad tot erger: de matrozen sterven, de zeeman is alleen over, geesten van de dode bemanning verschijnen. Uiteindelijk, na allerlei verwikkelingen keert de oude zeeman terug naar huis:

O Wedding-Guest! this soul hath been

Alone on a wide wide sea:

So lonely ’twas, that God himself

Scarce seemed there to be.

Hij heeft de albatros geschoten en moet daarvoor boeten, dat is de geschiedenis die Coleridge ons voorhoudt en die de zeeman zo dwingend aan de bruiloftsgast wil vertellen, nee, moet vertellen. Hij heeft de albatros gedood, dat is het erge, hij heeft de vogel die de redding bracht om het leven gebracht, hij is ontroostbaar en moet over de aarde zwerven om zijn verhaal aan iedereen te vertellen.

Since then, at an uncertain hour,

That agony returns:

And till my ghastly tale is told,

This heart within me burns.

Coleridge geeft hier een fraai beeld van schrijverschap, van publiek en van de verhouding van schrijvers tot de traditie. Want die albatros die de oude zeeman heeft doodgeschoten en die hem de rest van zijn leven opjaagt, die om zijn nek hangt, waarover hij moet vertellen, of hij wil of niet — dat zijn de goden, dat is het verleden, dat zijn de schimmen van mijn voorvaderen, dat is de literaire traditie. Het doden van de albatros is een daad van zelfdestructie waarvoor je moet boeten. En de albatros is hem om zijn nek gehangen zoals de traditie om mijn nek hangt.

Het gedicht van de oude zeeman vertelt op fraaie wijze iets veelzeggends over de verhouding van de schrijver tot zijn publiek en tot de traditie, het geeft een beeld van omgaan met traditie. Voor wie schrijf ik dus: voor de traditie, dat is één; voor de bruiloftsgasten aan wie ik mijn verhaal vertellen moet, die ik ermee lastigval, voor u dus, dat is twee; voor diegenen waarover het boek geschreven is, drie; voor mezelf, vier, en voor diegene aan wie ik het boek eventueel heb opgedragen, dat is vijf.

Binnen welke traditie wil ik me thuisvoelen? Welke schrijvers staan mij voor ogen wanneer ik schrijf? Binnen welke traditie ben ik in staat de albatros te doden? Ik noem een paar van die schrijvers die ik altijd meeneem op mijn reis, schrijvers die zelf de albatros geschoten hebben, die mij lastigvallen, misprijzend kijken, zeuren, af en toe goedkeurend knikken of mij streng de les lezen.

De eerste is Franciscus van Assisi, die in het begin van de dertiende eeuw in Italië het leven van Jezus ensceneerde, imiteerde, zoals grote kunstenaars altijd imiteren en ensceneren. Die daarbij op de pleinen van Foligno en Assisi heeft gedanst, kerken ontwierp, een paar schitterende gedichten schreef, Franse liedjes zong, zich altijd opstelde als een kunstenaar. Voor Franciscus waren de bruiloftsgasten de christenen van zijn tijd, die hij probeerde te bekeren tot een radicaler christendom. Die hij dwong naar zijn verhalen te luisteren. Hij was een uitermate gedreven kunstenaar, een behoorlijk dwangmatige zeeman, om het in Coleridge’s termen te formuleren, dat blijkt uit al zijn werk. Franciscus’ geschriften bevatten een ongelofelijke hoeveelheid metaforen over schrijverschap. Voor hem schrijf ik, keer op keer.

De tweede traditie waarvoor ik schrijf is die van de Amerikaanse dichter Walt Whitman, die onbeschaamd alle elementen uit de maatschappij tot poëzie verklaarde. Hij was een van de eerste dichters die geen onderscheid meer maakte tussen het verhevene en het banale, die locomotieven bezong, de havens van de wereldsteden, de geslachtsdaad, gesneuvelde soldaten, die het schitterende gedicht schreef over het kind dat naar voren trad:

There was a child went forth every day,

And the first object he look’d upon, that object he became.

Whitman formuleerde in al zijn werk een verbluffend openhartige mentaliteit die ik probeer te bereiken, waar ik keer op keer een gooi naar doe en die hij bijvoorbeeld onder woorden bracht in het begin van het grote gedicht Song of the Open Road, waarin hij een heel schrijfprogramma formuleert:

Afoot and light-hearted I take to the open road,

Healthy, free, the world before me,

The long brown path before me leading wherever I choose.

Whitman was een dichter die zijn publiek bepaald niet in de steek liet. Hij viel zijn publiek niet lastig, maar bood zich bijna letterlijk aan. Dat nam wel eens licht gênante vormen aan omdat hij zichzelf in het midden van de kosmos plaatste, zichzelf beschouwde als een medium waarin alle aardse en metafysische verschijnselen samenkwamen. Hij meende bijvoorbeeld in alle ernst dat in hem alle dromen van alle mensen samenkwamen, dat in hem de geschiedenis klonk, dat in hem alle volkeren een stem hadden. Hij beschreef zichzelf als iemand die alle mensen beziet en doorziet, wat soms tot hoogst curieuze statements leidde die hem niet in dank werden afgenomen, zoals wanneer hij voorstelt de bruidegom uit het bed te verwijderen om zelf bij de bruid te slapen. Deze verpletterende onbescheidenheid is bij Whitman toch altijd weer uiterst bescheiden omdat hij er op een merkwaardige wijze in slaagt nooit opdringerig te zijn. «Don’t be afraid, I am Walt Whitman», staat er dan ineens. Daar zit ik wel raar bij te kijken, maar ik schiet er altijd van in de lach en bewonder de openhartige brutaliteit van zo’n zin. Ik bewonder de manier waarop hij op zoek is naar een publiek. Zijn werk is te beschouwen als een doorlopende poging om met het publiek in contact te komen, om het publiek gebruik van hem te laten maken. Zeer fraai is die zoektocht naar het publiek onder woorden gebracht in het gedicht To a Stranger waarin Whitman zijn publiek vergelijkt met een vreemdeling die hij bij zich probeert te houden. Een paar fragmenten (vertaling Jacob Groot):

Passerende vreemdeling! Je weet niet hoe intens verlangend ik

naar je kijk,

Jij bent het die ik zoek, of haar die ik zoek (het komt

tot mij als uit een droom)

(…)

Ik at met je en sliep met je, je lichaam bleef niet alleen het

jouwe, noch liet het mijn lichaam aan mij alleen

(…)

Het is niet aan mij om tot je te spreken, het is aan mij om

aan je te denken wanneer ik alleen ben of eenzaam de nacht

doorwaak,

Het is aan mij te wachten, ik twijfel er niet aan je weer te zien,

Het is aan mij er voor te zorgen je niet te verliezen.

De laatste traditie waartoe ik wil behoren, die ik najaag, is die van de Witte Godin, zoals Robert Graves die ooit in zijn merkwaardige meesterwerk The White Goddess uit 1947 heeft geïntroduceerd. Graves laat er al op de eerste bladzijde geen gras over groeien, zijn leven staat vanaf zijn zestiende in dienst van poëzie en in zijn boek onderzoekt hij binnen welke traditie de ware poëzie (True Poetry) zou moeten staan. Hij brengt ware poëzie terug tot een eredienst aan een Witte Godin, de maangodin, een wrede, wellustige godin die voordat het christendom in het Westen de overwinning behaalde, aanbeden werd door de toenmalige dichters. Graves meent dat dichters deze traditie in stand moeten houden, deze godin dus moeten aanbidden, opzoeken in elkaars werk, bewaren, doorgeven aan anderen. Dat dichters zich opnieuw moeten herinneren wat van haar bijna verdwenen is. Hij draagt een vracht aan argumenten aan waarin hij het bestaan van deze oude godinnendienst probeert aan te tonen. Graves is niet wat je noemt een gedegen wetenschapper. Maar toch aanbid ik, meestal in het geheim maar hierbij dus in het openbaar, deze verschrikkelijke godin, de witte muze, die met haar twee zonen zowel het bed deelt als hen ook doodt, die dus de verrukking en het afgrijzen in zich verenigt en naar wier gunsten alle schrijvers dingen. «All true poetry celebrates some incident or scene in this very ancient story».

In een artikel in De Revisor heb ik al eens geschreven dat die Witte Godin niet alleen rondspookt in het werk van dichters als Shelley, Gorter en Coleridge, maar ook rondzingt in veel liefdesliedjes uit de huidige popmuziek, dat zij daarin met volle kracht wordt aangeroepen, vervloekt en aanbeden. De klassieke song Teenager in Love van Dion Dimucchi bijvoorbeeld, is zeker te lezen als een oproep aan deze afgrijselijke en verrukkelijke godin. Hier spreekt de wanhopige dichter tot de witte godin:

Each time we have a quarrel it almost breaks my heart

caus’ I am so afraid that we will have to part

each night I ask the stars up above

why must I be a teenager in love

Juist op momenten van verrukking en afgrijzen duikt ze op, wanneer ze de dichter dreigt te doden, te verlaten of hem oneindig lief te hebben. Ook in Nederlandse popsongs is ze aanwezig. Neem het schitterende Kronenburg Park, waarin Frank Boeijen zijn afgrijzen én fascinatie voor de witte godin bezingt: «Op zoek naar geluk in Kronenburg Park». Plotseling verschijnt ze, in de lichten van een auto, in de gedaante van een hoer:

Ik weet niet wat jou zo ver heeft gebracht

Als ik jou zie ’s avonds bij het park

De autolichten beschijnen je lichaam

Zonder ogen zonder herinnering

Een prachtige beschrijving van de verschijning van de witte godin, «zonder ogen zonder herinnering». Wie Graves’ werk leest, komt dezelfde metaforiek van de ontbrekende ogen en het wegvallen van de herinnering tegen. Misschien bestaat die witte godin helemaal niet, ik vind het allemaal best, maar ik vind dat schrijvers haar bestaan steeds opnieuw moeten bezingen, zij is de albatros waarop moet worden geschoten, die wij liefhebben en die om onze nek hangt. Zij is het die ik bezong in het gedicht Geachte mevrouw, waaruit ik ten slotte een paar coupletten citeer:

neem het van mij maar aan mevrouw

ik zag nuttigheid over het hoofd

ik was marxist uit liefdesverdriet

omdat u het was en u alleen

alles alles heb ik voor u neergezet

ik was een heel goeie schilder

en loodgieter, ik richtte de etalages in

van de firma Wybra in textiel in Den Haag

nooit heb ik u vervloekt mevrouw

voor u alleen nam ik een retourtje Zwolle

ik at citroenen op met schil en al

ik beval Heidegger aan bij broeder Vuur

bevielen mijn beelden u niet

wekte mijn afwasmethode ergernis

spoelde ik het bestek voor de glazen

was ik ruimtelijk niet genoeg aanwezig

u zegt het maar ik ben deemoedig

ik klaag niet ik veeg het stof

van mijn gezicht

Dit is een bewerking van de lezing die Kees ’t Hart hield in de Nieuwe Kerk in Groningen ter gelegenheid van de opening van het nieuwe studiejaar van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen.