Er is weer een nieuwe Toon Tellegen. Dat is even bijzonder als gewoon. Gewoon is het omdat Tellegen met een bijna ijzeren regelmaat publiceert. Er gaat nauwelijks een jaar voorbij of er verschijnt nieuw werk van zijn hand, een bundel verhalen voor kinderen, proza voor volwassenen, of, zoals nu, poëzie.
Bijzonder is het om vele redenen. Toon Tellegen schrijft eigenlijk al jaren hetzelfde, al heb je dat nauwelijks in de gaten. Zijn gedichten zijn voortdurende variaties op de grote thema’s: liefde, dood, oorlog, vrede, taal. Over het leven gaat het, kortom. Die grote onderwerpen verpakt hij in lichte gedichten waarin de vrede in een blauwe jas over straat gaat, een gedicht ineens op kan staan of het leven reikhalzend door het raam kijkt. Het zijn vaak absurde scènes, die de lezer een weemoedige glimlach ontlokken, hem laten nadenken over de zin van het bestaan, over het verglijden van de tijd, de kracht van taal. Dat klinkt misschien allemaal wat afgezaagd, maar bij Tellegen is het dat nooit. Weinig andere dichters kunnen zich zo ongegeneerd zo veel grote woorden permitteren als hij. En dat mag gerust bijzonder genoemd worden.
Dat je bij Tellegen zelden of nooit het idee hebt met clichépoëzie over Grote Zaken van doen te hebben, heeft ongetwijfeld te maken met de souplesse waarmee hij zijn onderwerpen vorm geeft: abstracte woorden maakt hij concreet, figuurlijke taal neemt hij onverwacht letterlijk, of omgekeerd; wat vaststaat wordt met argeloze vragen op losse schroeven gezet. Hij werpt nieuw licht op vastgeroeste betekenissen en bij hem is niets te zot om in woorden tot stand te brengen.
Met zijn voorlaatste bundel Raafvogels uit 2006 leek Tellegen echter een nieuwe richting in te slaan. Deze bundel was complexer en minder direct begrijpelijk; de lichte absurditeit was niet verdwenen, maar moest gezelschap dulden van grimmigheid. Markeerde de bundel een eindpunt of een nieuw begin?
Wie nu Hemels en vergeefs leest, ziet een vertrouwde Tellegen, herkenbaar aan strofes als deze waarin geen concreet woord te ontdekken is, maar die zo beeldend zijn, en geestig ook:
Dit is de toestand.
Ach, dit is hem dus…
Is hij niet mooi?
Met dat peinzende ‘ach’ en die montere vraag, uit een gedicht waarin een onhoudbare toestand wordt voorgesteld als een baby’tje dat vertroeteld moet worden – ‘noemen hem onze toestand, ons toestandje’.
Maar er is ook iets veranderd, al laat zich dat niet makkelijk beschrijven. Om te beginnen lijkt Tellegens reeksenwoede een beetje uitgewoekerd. De monomanie waarmee hij bijvoorbeeld alle letters van het alfabet tot 26 gedichten maakte in … m n o p q … (2005) of gezegdes binnenstebuiten kieperde zoals in Wie A zegt (2002) is verdwenen.
In Hemels en vergeefs lijkt een dichter aan het woord die geen haast heeft, een die op rustige toon spreekt. Had Raafvogels iets grimmigs, dan is Hemels en vergeefs voorbij de grimmigheid. Nog steeds probeert Tellegen uit te vinden hoe het leven nu in elkaar zit, waartoe wij op aarde zijn en waar het allemaal heen gaat, maar hij heeft geen al te groteske situaties meer nodig om zich achter te verschuilen. Hij vermeldt het tussen haakjes: ‘(gedichten moeten eerlijk zijn of hooguit onbezonnen)’. Meer dan hij eerder deed laat hij zien waarnaar hij op zoek is, de levensvragen worden onomwonden verwoord. Hier stelt een ‘ik’ zich voor: ‘Als ik iets was,/ het beroemde iets dat er moet zijn’.
Hemels en vergeefs, dat zijn de polen waartussen de gedichten in deze bundel zich begeven. Op de ene pagina lezen we: ‘Wij zijn gelukkig’, waar we enkele pagina’s daarvoor geconfronteerd werden met: ‘Ik vroeg mij af/ waarom alles/ altijd/ zo droevig moest eindigen’.
Dat eerlijkheid alleen niet altijd poëzie oplevert laat een gedicht als Bijna iedereen zien, dat opent: ‘Iedereen voelt zich wel eens ellendig,/ verschrikkelijk ellendig,/ zo ellendig als nog nooit iemand zich heeft gevoeld’. Deze regels zijn on-tellegeniaans gewoon. En het hele gedicht is weinig verhullend over het leven zoals het is. Het is schrijnend en berustend tegelijkertijd, maar hier balanceert Tellegen op de rand van het cliché. Een enkele keer gaat hij er in deze bundel ook net overheen.
Het zij hem vergeven. Want hij stelt er veel tegenover. Tellegen op zijn best verraadt zich in gedichten die eerlijk zijn én iets van het onbezonnene houden. In gedichten die oprecht kinderlijke vragen stellen aan ongewone dingen, gedichten waarin grote woorden in maffe situaties verzeild raken. En in de wijze waarop dat alles je lang in zijn greep houdt, door de bijna onmerkbare draai die aan de woorden wordt gegeven. ‘Wat wil je:/ je leven voor je hebben/ of achter je// of wil je door een raampje kijken,/ een zacht kussentje in je rug,/ en het naast je zien, galopperend, langzaam achteroprakend, het kán niet meer –’.
Hoe bedenk je het allemaal, vraag je je bij het lezen van Tellegen wel eens af. Hoe slaag je erin met zulke argeloze vragen zulke wezenlijke zaken aan te roeren? Hoe weet je zo veel somberheid zo monter te houden? En vooral: hoe lukt het je om daar steeds weer nieuwe en verrassende gedichten van te maken? Het is een geheim dat zich niet verraadt. Zo min als het ‘beroemde iets’ zich laat vinden. Maar Tellegen geeft je met zijn poëzie het gevoel voor even weer net iets meer van de dingen begrepen te hebben.