‘De beste show van Haight Street is doorgaans op de stoep van Drog Store, een nieuwe geheel-hippie, dag en nacht geopende koffiebar’, rapporteerde de legendarische journalist Hunter Thompson vijftig jaar geleden vanuit het hart van het wereld-hippiedom, de wijk Haight-Ashbury in San Francisco. ‘De voorstelling verandert sporadisch, maar dat interesseert niemand. Er is altijd minstens één man bij met lang haar en zonnebril die een houten fluit van variërende soort bespeelt. Hij draagt een Dracula-cape, een lang boeddhistisch gewaad of een Sioux-indianenkostuum. Er zal ook een harige blonde kerel bij zijn met cowboyhoed en een met franje versierd jasje, die de bongo speelt. Naast hem zal er een versuft kijkend meisje met bloes (maar geen beha) en plastic minirok staan, die op haar dijen het ritme slaat. Achter hen een all-star-cast van freaks, allemaal stoned, uitgestrekt over de stoep, af en toe kronkelend op de muziek.’
Haight-Ashbury was binnen een paar jaar overgenomen door hippies en dat had zo zijn voordelen. Voor hun komst was ‘de Haight’ een ongure buurt waar burgerpatrouilles de straatrovers en bendeleden probeerden te verjagen. Dat was verleden tijd en zelfs de meest burgerlijke types, zo schreef Thompson, stapten liever over een giechelende freak heen dan dat zij renden voor tuig met knipmessen. Maar de nieuwe bewoners brachten ook nieuwe problemen met zich mee. Alles in Haight-Ashbury draaide nu om drugs. Dat had gevolgen voor de algemene gezondheid, hygiëne en mentale toestand van de hippies die de drugs consumeerden. Ook hun politieke motivatie zakte behoorlijk in, tot grote zorg van de ‘politieke types’ aan de overkant van de baai, in het politieke gistvat Berkeley.
Ronald Reagan was net met een miljoen stemmen voorsprong tot gouverneur van Californië gekozen en hij was, met grote steun van het publiek, op militaire wijze de campussen en straten van Californië aan het schoonvegen van vrijdenkende types. De Amerikaanse staat paste meer geweld toe, op verschillende niveaus. In Vietnam vielen elke dag honderden, soms duizenden doden, politie liet honden los op marsen van zwarte Amerikanen in zuidelijke staten, de noordelijke achterstandswijken ontbrandden elke zomer in rellen, door het hele land was onvrede over de dienstplicht. In dat licht leek de drugsorgie in San Francisco niet zozeer een opmaat naar een betere toekomst, als wel een capitulatie, of een vlucht.
‘Ik was altijd het politieke type, niet een hippie’, zegt Bernardine Dohrn in een Skype-gesprek. In de VS weet iedereen met enige kennis van de nationale geschiedenis dat dit een waarheid is als een koe. Bernardine Dohrn was in de jaren zestig een van de leiders van Students for a Democratic Society (sds), een steeds grotere (het ledental liep eind jaren zestig in de honderdduizenden) en steeds militantere organisatie. Toen de sds uiteenknapte door een conflict tussen gematigden en radicalen stichtte Dohrn met anderen de Weather Underground, een militante groep die de Amerikaanse regering de oorlog verklaarde en met bomaanslagen een gewelddadige revolutie probeerde te veroorzaken.
‘Ik ging wel naar San Francisco in 1967 en had daar een geweldige tijd’, zegt Dohrn. ‘Ik ontmoette Janis Joplin en ging naar de Fillmore West. Ik herinner me nog een “be-in” waar ik naartoe ging in een belachelijk klein jurkje, en psychedelica waren zeker een deel van mijn leven toen. Maar daar draaide die tijd niet om voor mij. Ik had het gevoel dat ik deel was van iets heel groots. De hippies waren daar een deel van, maar zeker niet de essentie. Ik en anderen zoals ik hadden het gevoel dat we de eerste generatie waren die hadden ontdekt hoe we onszelf konden bevrijden. We hadden bevrijdende seks ontdekt, maar ook hoe corrupt en onderdrukkend de overheid was, het bedrijfsleven, de universiteiten, werkplaatsen die de samenleving voor ons klaar had staan. We verwierpen dat alles.’
Het was vooral een tijd van enorme hoop, herinnert Dohrn zich: ‘Hoop dat we de oorlog in Vietnam konden stoppen en de genocidale rituelen van de staat tegen de zwarte gemeenschap en de native Americans. We verwierpen de stichtingsmythe van Amerika en de verdraaiing van de genocide die daaraan ten grondslag lag. We zagen dat Amerika kwetsbaar was in Vietnam en toen Che Guevara de onderdrukte mensen van de wereld opriep om “twee, drie, vele Vietnams” te creëren wilden we daaraan meedoen: we wilden een Vietnamoorlog creëren in de straten van Amerika zelf. We hadden het gevoel dat we deel waren van een wereldwijde revolutie, met strijd in Parijs, Oost-Europa, Japan, Cuba, Vietnam, de Palestijnen. Het duurde een paar jaar voor ik me realiseerde hoeveel vergelijkbare strijd in het verleden al was onderdrukt, afgekocht, uit elkaar gespeeld of uitgeroeid. Ik dacht vaak echt dat gewelddadige revolutie tegen de Amerikaanse regering mogelijk was. Het was een heel hoopvolle tijd. Hoe naïef waren we toen.’
Het is deze zomer de vijftigste verjaardag van de Summer of Love. Steeds meer staat die zomer symbool voor de jaren zestig. Het al door Hunter Thompson beschreven hippiemeisje is synoniem met die liefdeszomer. Die liefdeszomer is synoniem met zorgenvrije, liefdevolle, onschuldige viering van het leven. En dat wordt steeds meer het synoniem voor de jaren zestig. Maar klopt dat wel?
Het hippiemeisje (haar verdere identiteit is irrelevant) siert ook een bloemlezing van de jaren zestig die The New Yorker vorig jaar uitgaf: een bundeling van de beste stukken die het weekblad tussen 1960 en 1970 publiceerde. Eén blik op de inhoudsopgave is genoeg om te concluderen dat de inhoud van de bundel niet bij het omslagbeeld past. Hoofdredacteur David Remnick beaamt dat in zijn inleiding. ‘Deze dagen lijkt de kwart eeuw tussen de Tweede Wereldoorlog en de jaren zeventig op z’n minst een Amerikaans zilveren tijdperk’, schrijft hij. ‘Lees de journalistiek van de jaren zestig en je denkt er anders over. Als Amerika nu pijnlijk kapot lijkt te gaan, dan was ze in de jaren zestig nogal dramatisch aan het ontploffen.’
Sporadisch komen in The 60s: The Story of a Decade hippies voorbij en die figureren nogal verloren tussen de uitgemoorde Vietnamese dorpen, afgetuigde zwarte activisten, milieu-apocalypsen, vechtende studenten, aan hun lot overgelaten armen, moorden op belangrijke Amerikanen, oorlogen in de Derde Wereld, opstanden achter het IJzeren Gordijn, en ga zo maar door. Uit het boek stijgt de conclusie op: die zogenaamd onbezorgde jaren zestig, wat was dat een angstige, gewelddadige rottijd.

Dat we een compleet vertekend beeld van de jaren zestig hebben, is ook de strekking van het boek The Sixties Unplugged: A Kaleidoscopic History of a Disorderly Decade van historicus Gerard DeGroot. Zoals zijn naam verraadt, is deze in Schotland levende Californiër zoon van Nederlandse ouders. In een telefonisch gesprek licht hij zijn conclusies toe: ‘Het beeld van de jaren zestig zit zo vast in dat “peace and love” dat mensen niet zien dat het een buitengewoon gewelddadig decennium was. Dat vond plaats op allerlei niveaus. In de VS had je op staatsniveau de Vietnamoorlog, op samenlevingsniveau de segregatie in het Zuiden en de burgerrechtenstrijd.’
DeGroot vervolgt: ‘Wat nu vaak vergeten wordt, is hoezeer het geweld neerdruppelde van dat niveau naar beneden, naar het leven van alledag van gewone burgers. Er waren veel gewelddadige protesten, geweld tussen mensen die van mening verschilden. Moordcijfers lagen hoger dan nu, straatgevechten waren normaler en je had – ook heel schokkend – extreem geweld, zoals dat van de moordsekte van Charles Manson. Veel mensen en organisaties kozen in dit decennium voor geweld. Martin Luther King en de burgerrechtenbeweging begonnen met non-violence en kozen steeds meer voor confrontatie en geweld. Voor studenten en anderen gold dat net zo. En ook op wereldniveau was het een heel gewelddadige tijd, met naast Vietnam de Culturele Revolutie in China, de Arabisch-Israëlische oorlog, de bloedbaden in Indonesië, burgeroorlog in Nigeria.’
En zelfs wat we associëren met de Summer of Love had vaak een gewelddadige kant, stelt DeGroot. ‘De drugsscene van San Francisco en andere plekken was echt niet vredig en harmonieus. En alles wat nu onder women’s liberation wordt geschaard, had vaak een uitbuitingsaspect. Het praktiseren van vrije liefde kwam er in de praktijk vaak op neer dat vrouwen werden geacht zich te conformeren aan mannelijke concepties daarvan, aan het ronddelen van vrouwen. De openluchtseks in het Golden Gate Park in San Francisco was echt niet altijd een politiek statement. Ik geef in mijn boek voorbeelden van vrouwen die in het Golden Gate Park aan openluchtseks deden, maar die zich misbruikt voelden in bijeenkomsten die grensden aan groepsverkrachting.’
Dat is geen populaire boodschap, heeft DeGroot gemerkt. ‘Wat de jaren zestig betreft, zijn er grofweg drie groepen mensen’, zegt hij. ‘Je hebt mensen met een bijna religieus geloof in het mooie van de jaren zestig. Je hebt een groep die de jaren zestig ziet als de oorsprong van alles wat slecht en verkeerd is in westerse samenlevingen. En je hebt een groep die kritisch wil kijken wat er precies gebeurde en wat er positief en negatief aan die tijd was. Ik zie mezelf als deel van die laatste, maar als ik in het openbaar spreek, word ik vrijwel altijd door het publiek automatisch in de tweede groep ingedeeld. De woede die loskomt als je twijfelt aan al het moois van de jaren zestig is echt ongelooflijk. Op een boekenfestival in Edinburgh ben ik eens een debat uit gejaagd door mensen die dat als ketterij beschouwen.’
Wie er geschiedenisboeken op naslaat, moet inderdaad constateren dat wat de jaren zestig in de VS betreft de Summer of Love vaak een kleurig intermezzo is in een nogal grimmige opsomming. Het standaardwerk A People and a Nation stelt bijvoorbeeld dat het tegen het einde van het decennium ‘leek alsof de natie uit elkaar zou scheuren’. De pagina’s daarvoor zijn een aaneenschakeling van ellende. Het begint met de Cubaanse raketcrisis die bijna uitloopt op kernoorlog. Er is de al genoemde apartheid in het Amerikaanse Zuiden, waar activisten steeds harder actie tegen voeren: er zijn demonstraties, stakingen, busacties en sit-ins in gesegregeerde cafés, die vaak uitlopen op gevechten, moorden (zoals in de beruchte ‘Mississippi Burning’-zaak) en politiegeweld met honden, stokken, waterkanonnen en massa-opsluitingen.
De jaarlijkse rassenrellen in noordelijke steden beginnen in 1964 in Harlem (New York) en branden goed los in 1965 in Watts (Los Angeles), waarna elk jaar tientallen steden eraan moeten geloven. De ‘summer of love’ van 1967 in Newark: 26 doden; in Detroit: 43 doden. In de ‘lange, hete zomer’ van 1967 zijn er 167 gewelddadige rellen in 128 steden.
En daarmee is het geweld van de jaren zestig nog lang niet benoemd. Black Panthers hadden vuurgevechten met de politie. Mensen verbrandden zichzelf uit protest tegen de Vietnamoorlog. Politie knuppelde antioorlogsdemonstranten uit elkaar. Duizenden demonstranten sarden en vochten een week lang met politie bij de Democratische Conventie in 1968. Honderden radicaal-linkse vechters, geleid door Bernardine Dohrns Weathermen, bestormden Chicago tijdens de Days of Rage. Er waren ruim honderd bomleggingen en brandstichtingen op universiteiten en duizenden gevallen van sabotage. Een reeks politieke moorden: president John F. Kennedy, dominee Martin Luther King, Nation of Islam-leider Malcolm X, American Nazi Party-leider George Lincoln Rockwell, presidentskandidaat Robert Kennedy. Het is een ontluisterende lijst.
‘Die verschillende vormen van geweld behoren inderdaad tot de draden in het weefsel van de jaren zestig’, zegt Todd Gitlin, socioloog en schrijver van The Sixties: Years of Hope, Days of Rage in een Skype-gesprek. Zoals de titel van het boek al zegt, wil Gitlin beide kanten van de jaren zestig belichten. Hij wil daarmee, zoals hij zelf zegt, ‘de jaren zestig redden van “The Sixties”’.
‘Vergeet niet’, zegt hij, ‘het decennium begon met een bijna-burgeroorlog om burgerrechten, met de terroristische staten in het Amerikaanse Zuiden als voornaamste krachten van het geweld. Er was veel meer openlijk geweld dan mensen nu beseffen, zowel aan de kant van de autoriteiten als bij hun uitdagers, die hoofdkantoren van bedrijven probeerden op te blazen, militaire installaties in brand probeerden te zetten of een wereldrevolutie probeerden te starten. Het wel of niet gebruiken van geweld was een bewuste vraag die in vele groepen werd gesteld. Het debat over non-violence tussen Martin Luther King en Malcolm X werd gespiegeld door radicale en gematigde facties van studentenorganisaties, bij hippies en de hele movement.’
‘Maar de jaren zestig waren een heel rijk en divers decennium, met veel verschillende aspecten die allemaal niet het geheel domineren’, vervolgt Gitlin. ‘De hippies en flower power zijn er natuurlijk ook deel van, net als vervreemding, een anti-autoritaire levensinstelling en culturele vertwijfeling over zaken zoals plicht, gehoorzaamheid, arbeidsethos. Vanwege al die verschillende draden in het weefsel van de jaren zestig is het ook mogelijk dat het debat over de jaren zestig nog zo levendig en belangrijk is in de VS. Elke verkiezing sinds 1968 is een cultureel referendum geweest over de jaren zestig en waar ze voor staan.
Zeker ook de laatste. President Trump praat conservatieven die de jaren zestig de zondeval van Amerika vinden graag naar de mond. Maar hij is natuurlijk zelf een babyboomer die zijn eigen versie van de jaren zestig leeft: de Sixties-fantasie van Hugh Hefner, de Playboy-baas, een van Trumps verklaarde helden. De Summer of Love staat symbool voor de opstand van plezier tegenover plicht en Trump is daarvan de belichaming. Voor hem zijn de jaren zestig de bevrijding van verplichtingen, vrijheid van de bemoeienis van en plichtsgevoel naar de staat.’
Ook het gesprek met Bernardine Dohrn glijdt als vanzelf toe naar het huidige moment in de VS en president Donald Trump. ‘Rechtse Amerikanen noemen de jaren zestig wel eens “de gift die maar blijft geven”: ze kunnen al vijftig jaar munt slaan uit de frustraties die dat decennium heeft opgeroepen’, zegt Dohrn. ‘Maar dat werkt beide kanten op. Trump had waarschijnlijk niet kunnen gebeuren zonder de jaren zestig, maar Obama ook niet. En waar rechts inspiratie uit de jaren zestig haalt, doet links dat ook.
De jonge mensen die het gevecht van vandaag aangaan refereren vaak aan ons, en noemen ons wegbereiders. Ze zijn een stuk ruimhartiger dan wij, wij dachten dat we uit het hoofd van Zeus waren geboren of zoiets. Maar ik zie ons niet als moediger dan de jongeren van Black Lives Matter, Occupy Wall Street of de jonge ongedocumenteerden die durven demonstreren. Ze doen me denken aan mezelf. En de huidige tijd doet me denken aan destijds. Je ziet de opkomst van een meer coherente rechtervleugel en een meer samenhangende linkervleugel. We zeiden toen vaak: “Het midden zal het niet houden.” Dat gevoel heb ik nu ook.’