‘Srebrenica – zijn jullie daar nu nog niet klaar mee?’ Die vraag kregen wij het afgelopen half jaar meermalen gesteld als we buitenlandse inlichtingenexperts vroegen naar hun oordeel over de rol van de geheime diensten in de aanloop naar de val van Srebrenica in juli 1995. Ze hadden een punt: na de val van de enclave had het Niod een zes jaar durend onderzoek ingesteld, wat resulteerde in een meer dan drieduizend pagina’s dik rapport. Vervolgens deed een parlementaire enquêtecommissie het onderzoek nog eens dunnetjes over. Veel bleef er niet meer te onderzoeken over – zou je zeggen.

Toch bleef in de jaren erna in de media ruime aandacht bestaan voor de achtergronden van de val van de enclave. Het onderzoeksjournalistieke radioprogramma Argos suggereerde in vele uitzendingen over dit onderwerp allereerst dat bondgenoten van Nederland onderling hadden besloten om geen luchtsteun te verlenen als Dutchbat daarom zou vragen. Ze zouden genoeg hebben van de verlammende werking die van de ‘safe areas’ uitging, en om tot een oplossing voor het conflict te komen zouden ze de enclaves daarom liever kwijt dan rijk zijn. Daarnaast betoogde Argos dat de inlichtingendiensten van ten minste twee bondgenoten (de Amerikanen en de Britten) voorkennis hadden van de Bosnisch-Servische aanvalsplannen, maar dat ze hadden verzuimd om Nederland in te lichten.

Met deze twee punten leverde Argos expliciete kritiek op het Niod-rapport, dat met geen woord sprak over een deal tussen westerse bondgenoten en stelde dat er ‘evident bij geen van de betrokkenen voorkennis was’ over de aanval. Vorig jaar, rondom de twintigjarige herdenking van het drama, kreeg de kritiek een extra impuls. vpro/human zond de documentaire Waarom Srebrenica moest vallen uit, die onder anderen werd gemaakt door de journalisten van Argos. Hierin kwam de veronderstelde afspraak over de luchtsteun uitvoerig aan bod. Ook toonden de makers fragmenten van vrijgegeven buitenlandse inlichtingenrapporten, die lieten zien dat westerse mogendheden in de maanden vóór de val goed zicht hadden op de intenties van de Bosnische Serviërs. Ook kwamen verscheidene betrokkenen, journalisten en (oud-)politici aan het woord, die de beide alternatieve scenario’s onderschreven. Onder hen was oud-defensieminister Joris Voorhoeve, die tevens een boek publiceerde waarin hij zijn theorieën over luchtsteun en voorkennis uitwerkte.

Daarop ontstond commotie. Tweede-Kamerlid Kuzu vroeg aan minister Hennis van Defensie of zij het niet schokkend vond dat ‘de Nederlandse en de Bosnische bevolking middels deze documentaire moeten leren over het verraad van Dutchbat en de Bosniërs door onze “bondgenoten”’. Hennis besloot een nieuw, verkennend onderzoek te laten instellen naar de luchtsteunkwestie en vermoede voorkennis bij buitenlandse inlichtingendiensten. Het Niod voerde ook dit onderzoek uit, zij het met een team van nieuwe onderzoekers.

Wij maakten deel uit van het nieuwe onderzoeksteam. We richtten ons specifiek op de kwestie van eventuele voorkennis over de Bosnisch-Servische aanval bij westerse bondgenoten van Nederland. We lazen relevante literatuur, deden onderzoek in binnen- en buitenlandse archieven en spraken met (inter)nationale betrokkenen en inlichtingenexperts. Het drong gauw tot ons door dat het, althans wat het voorkennisdebat betreft, niet zo vreemd is dat het hoofdstuk Srebrenica na al die jaren nog steeds niet is afgesloten. In de discussie praten twee groepen namelijk volledig langs elkaar heen.

De ene groep onderschrijft de conclusie die Niod-onderzoeker en inlichtingenexpert Cees Wiebes in zijn afzonderlijke bijlage over de rol van inlichtingen verwoordde: binnenlandse noch buitenlandse diensten zouden over inlichtingen over de voorgenomen aanval op Srebrenica hebben beschikt. Dat wil zeggen: over tactische inlichtingen. Deze specificatie is cruciaal. Wiebes kijkt namelijk net als een militaire inlichtingenanalist, en die is geïnteresseerd in concrete en gedetailleerde aanvalsplannen, slagordes en troepenverplaatsingen. Namen, rugnummers en tijdstippen dus.

In strategische inlichtingen, over (middel)lange-termijnverwachtingen, -intenties en -doelstellingen zijn militaire inlichtingenanalisten veel minder geïnteresseerd. Die strategische inlichtingen waren bij verschillende partijen overigens wel aanwezig. ‘Strategische voorkennis (…) was er genoeg’, schrijft Wiebes, ‘want de Bosnische Serviërs hadden al vaak verklaard dat ze de enclaves ooit zouden oprollen.’ Maar dit soort inlichtingen geeft militairen geen informatie op basis waarvan ze kunnen handelen. Strategische inlichtingen zijn bruikbaar als achtergrondinformatie, relevante voorkennis zou moeten hebben bestaan uit tactische gegevens over troepen en tijdstippen.

In zijn studie laat Wiebes zien waarom allerlei vormen van voorkennis niet tactisch van aard waren en dus geen handelingsperspectief boden. Opmerkelijk genoeg verdwijnt in zijn conclusie het onderscheid tussen tactische en strategische voorkennis. ‘Het blijft natuurlijk speculeren – maar nu er evident bij geen van de betrokkenen voorkennis was, was adequaat reageren bij voorbaat uitgesloten’, schrijft hij in de laatste alinea. Deze stellige, scherp geformuleerde conclusie van een voor het overige juist genuanceerde studie lijkt voor de andere groep in het debat als een rode lap te hebben gewerkt.

Die andere groep bestaat uit de (onderzoeks)journalisten van Argos, samen met de politici, ervaringsdeskundigen en direct betrokkenen die in hun programma’s vaak aan het woord komen. Sinds de publicatie van het Niod-rapport presenteren zij regelmatig voorbeelden die zouden bewijzen dat er juist wél sprake was van voorkennis. Een Amerikaans inlichtingenrapport met passages over intenties van de Bosnische Serviërs, een document uit het voorjaar van 1995 met – achteraf gezien – verrassend accurate verwachtingen van VN-generaal Smith over het toekomstige verloop van de oorlog, geruchten over de aanwezigheid van een spion in Belgrado: voor de journalisten van Argos en hun zegslieden vormen ze stuk voor stuk bewijs van het feit dat westerse inlichtingendiensten ‘voorkennis’ bezaten – en ‘dus’ iets tegen de aanval hadden kunnen (en moeten) doen.

Het onderwerp ‘massa- moord’ emotioneert, de blik op de voorgeschiedenis is gekleurd

In de ogen van Argos weerleggen deze documenten bovendien de conclusie van Wiebes zoals verwoord in het zinnetje aan het slot van zijn studie – een zinnetje dat door de programmamakers ontelbare keren is geciteerd: ‘Er was “evident geen voorkennis”? Dit document laat evident zien van wel!’ Dat klopt strikt genomen, als je het zinnetje van Wiebes uit de context van zijn boek haalt. Als je het zinnetje in zijn context bekijkt – of als het woordje ‘tactische’ ervoor was geplaatst – dan hadden de journalisten de verschillende voorbeelden van strategische inlichtingen niet voortdurend als ‘bewijs’ tegen het gehele Niod-onderzoek kunnen gebruiken.

Maar er is meer aan de hand dan een woordenspel. Ook als Wiebes het in de laatste alinea wél over ‘tactische voorkennis’ had gehad, dan verschilden beide ‘kampen’ alsnog van mening over wat relevante voorkennis is. Terwijl Wiebes in feite alleen de meest gedetailleerde tactische aanwijzingen (en die zijn er vrijwel niet) écht relevant vindt, presenteren Argos c.s. zonder enig onderscheid elke snipper met aanwijzingen (en die zijn er heel veel) voor een aanval als bewijs dat er voorkennis was. Ze hanteren dus verschillende definities van wat relevante voorkennis is: aan de ene kant een heel enge, aan de andere kant een heel brede definitie.

In plaats van beide definities zouden we gelaagdheid in de verschillende aanwijzingen moeten aanbrengen. Tactische, gedetailleerde aanwijzingen zijn daarbij het belangrijkst – maar dat wil niet zeggen dat strategische aanwijzingen er niet toe doen.

Min of meer dezelfde problemen die spelen rondom het debat over voorkennis van de aanval op Srebrenica hebben zich recentelijk voorgedaan in een al even emotioneel geladen debat over (voor)kennis van een nog groter historisch drama: de holocaust. Publicist Ies Vuijsje begon het debat in zijn controversiële boek Tegen beter weten in (2006), waarin hij beweerde dat elke Nederlander van de gaskamers had kunnen weten – in de loop van de oorlog waren namelijk berichten over de uitvoering van de holocaust via de illegale media verspreid. En omdat deze informatie beschikbaar was, stelde hij, kun je niet anders dan concluderen dat de meeste Nederlanders bewust hebben weggekeken terwijl joden de dood in werden gejaagd.

Vuijsje’s antagonist in de discussie was historicus Bart van der Boom die in zijn bekroonde boek ‘Wij weten niets van hun lot’ (2012) juist beargumenteerde dat eenduidige kennis over de holocaust niet goed mogelijk was. Ja, er waren vele aanwijzingen die duidden op onmiddellijke vernietiging in Duitse en Oost-Europese kampen, maar die waren tegenstrijdig, wisselend en niet te verifiëren. Bovendien waren er talloze berichten die ervan uitgingen dat de joden naar concentratiekampen werden gestuurd om te werken. Wat de joden daar precies te wachten stond, wist dus niemand zeker, aldus Van der Boom.

De parallellen met Srebrenica dringen zich op. Net als de journalisten van Argos vindt Vuijsje dat de aanwezigheid van specifieke informatie tot eenduidige kennis leidt; net als Wiebes vindt Van der Boom een grote hoeveelheid aanwijzingen niet voldoende om te ‘weten’. Evenals in het Srebrenica-debat hanteren beide partijen hun eigen definitie van ‘voorkennis’. Volgens Vuijsje had, simpel gezegd, iedereen van de holocaust kunnen weten en is iedereen daarom medeschuldig; volgens Van der Boom geldt precies het omgekeerde. Hoewel in dit debat veel meer stemmen te horen waren – met name Evelien Gans en Remco Ensel toonden zich in meerdere publicaties uiterst kritisch over Van der Booms boek – bleef het essentiële verschil tussen de nauwe en de brede invulling van het begrip (voor)kennis bestaan.

De redenen waarom de partijen in zowel het Srebrenica- als het holocaustdebat na uitwisseling van argumenten wat dit betreft niet dichter bij elkaar kwamen, zouden wel eens gelegen kunnen zijn in de problemen die in beide debatten op de achtergrond meespelen: wat is ‘weten’ eigenlijk? In hoeverre bepaalt die kennis wat je daarna doet? In welk opzicht bepaalt dat weten de loop van de geschiedenis? Deze vragen zijn van filosofische aard, ze zijn niettemin van groot belang als we iets willen zeggen over ‘(voor)kennis’ van grote drama’s uit de geschiedenis.

Zelfs bij inlichtingendiensten is de aanwezigheid van informatie geen garantie voor weten, laat staan zeker weten

Kennis is geen vaststaand historisch gegeven, hoezeer dat achteraf soms ook zo mag lijken. Allereerst is het goed om te beseffen dat kennis doorgaans bestaat uit een warboel van tegenstrijdige en veranderlijke stukjes informatie. Sommige van die bits and pieces zullen achteraf juist blijken te zijn, andere niet. De geschiedenis staat bijvoorbeeld bol van de intelligence failures, waarbij politici en beleidsmakers op basis van inlichtingen iets ‘zeker wisten’ (Japan valt de Amerikaanse vloot niet aan, de Sovjet-Unie stort niet in elkaar, Saddam Hoessein valt Koeweit niet aan), maar eenmaal ingehaald door de gebeurtenissen moesten concluderen dat die inlichtingen eenvoudigweg niet klopten. Dit speelde ook rondom Srebrenica: op de dag van de aanval verstuurde de Militaire Inlichtingendienst nota bene nog een intelligence summary met de mededeling dat er geen grootschalige aanval aanstaande was. Dat roept de vraag op of we achterhaalde of onjuiste kennis ook als voorkennis moeten zien.

Bovendien is kennis individueel bepaald. Twee mensen kunnen precies dezelfde inlichtingen over een onderwerp krijgen, maar nog steeds volledig verschillend over dit onderwerp oordelen. Zaken als karakter, ervaring en achtergrond bepalen hoe mensen kennis vergaren: nsb’ers zullen over het algemeen de Duitse propaganda sneller voor waar hebben aangenomen dan verzetsstrijders. Een ander voorbeeld: in het voorjaar van 1995 kreeg een jonge Nederlandse inlichtingenanalist van de Militaire Inlichtingendienst (mid, de voorloper van de mivd) tijdens een ontmoeting met Britse collega’s een waarschuwing over de ernst van de situatie in Srebrenica. Terwijl hij zelf geloofde dat dit cruciale informatie betrof, schoven zijn meer ervaren collega’s en leidinggevenden de waarschuwing terzijde. In het licht van de overige informatie sloegen zij het bericht niet hoog aan.

Ook psychologische factoren spelen mee bij de kennisvorming. In het holocaustdebat is bijvoorbeeld veel aandacht geweest voor het concept van ‘verdringing’: mensen zouden informatie over de gaskamers simpelweg niet tot hun gedachten hebben toegelaten, want kennis over deze gruwelijkheden zou het hun onmogelijk maken om normaal te blijven functioneren. Bovendien zijn mensen sneller geneigd om informatie tot zich te nemen die bestaande denkbeelden bekrachtigt (het psychologische fenomeen van bias). Dat is ook de reden waarom complottheorieën zo hardnekkig kunnen zijn: de aanhangers ervan accepteren alleen gegevens die passen binnen hun eigen tunnelvisie. Een derde psychologisch mechanisme is het cry wolf-syndroom. Als een informant negen keer onjuiste informatie doorspeelt, dan is het zeer onwaarschijnlijk dat hij het de tiende keer wél bij het rechte eind heeft. Het is dan logisch om de verkregen informatie met een korreltje zout te nemen. Toch kan het zo zijn dat net die tiende keer de melding wél betrouwbaar is.

Deze psychologische factoren die het ingewikkeld maken om ‘weten’ te meten, spelen ook mee in het debat rondom voorkennis en Srebrenica – a) Dutchbatters en hun leidinggevenden verdrongen de wetenschap dat ze door hun lichte bewapening niet in staat zouden zijn om de enclave te verdedigen; b) de internationale gemeenschap kon simpelweg niet geloven dat de Bosnische Serviërs ‘de gore moed’ zouden hebben om de oostelijke enclaves aan te vallen en daarmee de halve wereld tegen de haren in te strijken – hierdoor werd minder acht geslagen op aanwijzingen die wél in die richting gingen (bias); en c) de Bosnische Moslims lieten in de maanden voorafgaand aan de aanval voortdurend weten over intelligence te beschikken dat een aanval aanstaande was, maar steeds bleef de aanval uit (tot het in juli 1995 er wel van kwam) – een typisch voorbeeld van cry wolf.

Dat alles zet de simpele vaststelling ‘dat er voorkennis was’ op losse schroeven. Alle spelers binnen de Bosnische oorlog maakten zowel bewust als onbewust een individuele weging van de beschikbare, vaak tegenstrijdige informatie. En zelfs als er sterke en geloofwaardige informatie over Servische aanvalsplannen beschikbaar zou zijn geweest, dan nog is het gevaarlijk om over ‘voorkennis’ te spreken: alleen helderzienden kunnen ‘weten’ wat er in de toekomst staat te gebeuren. Dit betekent niet dat je nooit kunt inschatten wat er staat te gebeuren – mensen zijn zeker wel in staat op basis van al die informatie, hun voorgevoel en hun achtergrond een beredeneerde taxatie te maken van iets wat staat te gebeuren. Punt is: die kan maar hoeft niet noodzakelijkerwijze werkelijkheid te worden. Het gevaar bestaat dat mensen te veel waarde gaan hechten aan de beschikbare informatie voorafgaand aan een drama of anderszins vreselijke gebeurtenis; zij hebben daardoor geen oog meer voor onzekerheid, onwetendheid en allerlei cognitieve processen die het ‘weten’ in de weg staan.

Een tweede type vraag richt zich op de relatie tussen ‘iets weten’ en ‘iets doen’. Toegespitst op Srebrenica gaat het hier om de vaak zo stellig gebrachte overtuiging dat bepaalde kennis had moeten leiden tot ingrijpen. Wie zo redeneert, veronderstelt dat denken en doen één op één met elkaar verbonden zijn. Deze gedachtegang komt ook terug in het boek van Bart van der Boom over de beschikbare kennis over de holocaust. Hij schrijft dat als ‘normale’ Nederlanders wél duidelijke en niet-tegenstrijdige gegevens hadden gehad over wat de joden in Polen te wachten stond een substantieel aantal van hen wel anders zou hebben gehandeld. Met andere woorden: het ‘niet zeker weten’ zou hun ‘niet-handelen’ hebben bepaald.

Argos c.s. leggen eveneens een directe relatie tussen weten en handelen. Ze impliceren dat de grootmachten van deze wereld – de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk – wel geweten hebben van de Bosnisch-Servische intenties ten aanzien van de enclaves in Oost-Bosnië. Zij waren dus bij machte om de aanval en massamoord te verhinderen, maar hebben dat bewust niet gedaan. Nederland werd daarentegen onwetend gehouden – en was dus onmachtig.

Dat in het politieke en maatschappelijke debat zo’n causale relatie tussen ‘weten’ en ‘ingrijpen’ wordt verondersteld is begrijpelijk. De gebeurtenissen zijn onherroepelijk in het licht komen te staan van de dramatische afloop, de massamoord. Het onderwerp emotioneert, de blik op de voorgeschiedenis is gekleurd. Het zou bovendien niet onwelkom zijn de morele (mede)verantwoordelijkheid voor het niet-verhinderen van de aanval en massamoord die Nederland sindsdien met zich meetorst enigszins te kunnen verlichten.

Deze veronderstelde één-op-één-relatie tussen ‘weten’ en ‘ingrijpen’ laat echter geen ruimte voor twijfel, inkeer, ‘een gok wagen’ of onnadenkend handelen. Menselijk handelen is behalve op rationaliteit óók gebaseerd op emoties en impulsen. Daarom moet ten aanzien van Srebrenica niet alleen de vraag gesteld worden wie wat van tevoren wist, maar ook wie wat met die informatie deed. Een belangrijk deel van het onderzoek richt zich dus op de vraag waarom inlichtingenanalisten, hun leidinggevenden, directeuren, hoge militairen en politici niet tot actie overgingen, terwijl ze wel de beschikking hadden over inlichtingen die – achteraf bezien – een dergelijke actie zouden rechtvaardigen. Daartoe moet niet alleen naar de intrinsieke kwaliteit van de informatie zelf gekeken worden – de inlichtingen – maar ook naar de vraag hoe, onder invloed van emoties, stress, werk- en politieke druk, op individueel en organisatorisch niveau kennis ‘verwerkt’ werd.

In het nieuwe verkennende Niod-onderzoek hebben wij bijvoorbeeld goed gekeken naar een bericht van de Britse inlichtingendienst m16, waarin stond dat het voor het Bosnisch-Servische leger prioriteit was om de oostelijke enclaves Srebrenica, Zepa en Gorazde binnen drie weken in te nemen. Los van de kwaliteit van het bericht – waarop, bij grondige bestudering, nogal wat aan te merken valt – is het van belang om vast te stellen wat er destijds mee is gedaan. Is het bericht met Nederland gedeeld? Ja, zo blijkt: op twee manieren.

streamer

Ten eerste is het bericht in hard copy naar de Engelse ambassade in Nederland gestuurd, waar het door een medewerker van de mid opgehaald zou worden. Het bericht kwam op 19 juni 1995 aan, maar omdat de betreffende medewerker net in die periode afwezig was, is het pas op 12 juli 1995 opgehaald – een dag na de val van de enclave.

Ten tweede is het bericht elektronisch naar de bvd (voorganger van de aivd) gestuurd, wat met dit type berichten destijds in bulkhoeveelheden werd gedaan. Bij de bvd is het bericht wél op tijd verwerkt, maar door een medewerker aangemerkt als een routinebericht, dat primair de mid aanging. Waaróm die medewerker er niets mee deed – routine, slechte ervaringen met dit soort berichten, gebrek aan besef van de nijpende situatie in Bosnië – is niet meer te achterhalen.

Terwijl het voor een individu zelf al bijna ondoenlijk is om uit de onontwarbare kluwen van gevoelens, wensen, vermoedens en kennis precies de draad te trekken die cruciaal is voor het verrichten van een bepaalde handeling is het achteraf nog veel ingewikkelder om vast te stellen welke intenties en gedachten er achter iemands handeling schuilgingen. De neiging zal daarbij bestaan om op basis van bronnen altijd naar aanwijsbare, rationele beweegredenen te zoeken. Het risico daarvan is dat aan de beschikbare bronnen, zeg het hierboven genoemde inlichtingenrapport, te veel gewicht wordt toegekend bij het ‘veroorzaken’ van een bepaalde handeling – terwijl in werkelijkheid die handeling vooral was ingegeven door onnadenkendheid, routine, een emotie of een impuls.

Een derde relatie die minder eenduidig is dan het Srebrenica-debat doet voorkomen is die tussen de handelingen van de betrokkenen en de loop der geschiedenis. In de recente publicaties over Srebrenica wordt verondersteld dat de aanwezigheid van inlichtingen (‘voorkennis’ dus) tot ingrijpen had moeten leiden. En dat ingrijpen zou, zo klinkt de logisch geconstrueerde redeneerlijn, tot een andere uitkomst hebben geleid: de aanval en dus de massamoord hadden voorkomen kunnen worden.

Is zoveel zekerheid over die ‘what if’-vraag wel op zijn plaats? Allerlei verschijnselen in de geschiedenis zijn namelijk niet herleidbaar tot de intenties en invloed van een (te overzien) aantal individuen. Denk aan het fenomeen ‘file’: individuele automobilisten hebben de intentie om op tijd op het werk aan te komen en gaan vroeg de weg op, maar zij scheppen collectief onbedoeld in de ochtend een file die hun intenties doorkruist. De geschiedenis staat bol van de onbedoelde gevolgen.

Als het gaat om de Bosnische Serviërs, dan is een dergelijke relatie tussen de intentie en de afloop natuurlijk wel op zijn plaats; niemand zal betwisten dat zij de schuldigen zijn aan de aanval en de daaropvolgende massamoord. Maar aan de westerse kant is een directe relatie tussen ‘weten’ en ‘massamoord voorkomen’ moeilijker te ontwaren. Welke handelingen en welke omstandigheden hadden namelijk precies anders moeten zijn om de aanval en massamoord af te wenden? Wie in de hele oorzakelijke keten was bij machte om de loop der gebeurtenissen te veranderen, en hoe had dat moeten gebeuren? Had de Navo luchtaanvallen moeten uitvoeren, met als gevaar dat de Unprofor-soldaten net als in mei 1995 in gijzeling genomen zouden worden, of het doelwit van represailles? Hadden de VS met de inzet van grondtroepen moeten dreigen? Was dit in die context mogelijk?

Deze what if-wedervragen laten niet zien dat de aanval en massamoord niet voorkomen hadden kunnen worden – we omarmen niet het determinisme – maar tonen wel dat dit allerminst vanzelfsprekend was. Als er al adequate, ontegenzeglijk heldere en zekere kennis aanwezig zou zijn geweest van de Bosnisch-Servische aanvalsvoorbereidingen (bijvoorbeeld in de vorm van inlichtingenrapporten), dan zou met een grote mate van detail beredeneerd moeten worden wie precies, hoe, wanneer en met welke gevolgen hadden kunnen ingrijpen – zodanig dat de aanval en massamoord niet hadden plaatsgevonden. Zo’n exercitie staat natuurlijk bol van de vooronderstellingen en is met het bronnenmateriaal niet te staven, maar kan erg nuttig zijn om reliëf te geven aan wat er wel gebeurd is.

Onderzoeken die in grote politieke en maatschappelijke belangstelling staan, lopen het risico meegevoerd te worden door de behoefte schuldigen en zonneklare oorzaken aan te wijzen. Onze ervaring in het onderzoek naar Srebrenica heeft ons geleerd dat het geschiedverhaal daar slechts ten dele aan tegemoet kan komen. Er zal ook ruimte moeten zijn voor de gelaagde relatie tussen weten, handelen en gebeurtenissen.

Zelfs ten aanzien van organisaties die gespecialiseerd zijn in het ‘van tevoren weten’, inlichtingen- en veiligheidsdiensten, is de aanwezigheid van informatie geen garantie voor weten, laat staan zeker weten. Onze kennis van de dramatische afloop ontneemt ons het onzekere perspectief van de betrokkenen destijds, waarin de toekomst nog open lag. Mensen twijfelden, negeerden informatie, keken weg, probeerden informatie bevestigd te krijgen, traden soms resoluut op en waren ook besluiteloos. Dat heeft allemaal bijgedragen aan het feit dat de aanval en massamoord toch konden plaatsvinden.

Het beste geschiedverhaal negeert dat niet en kent geen magische krachten toe aan geheime diensten: het laat juist zien hoe twijfel ingrijpen in de weg stond. Het laat zien hoe de betrokkenen iets anders wilden, maar er niet naar handelden.


Jaap Cohen en Constant Hijzen zijn historici. Ze werkten mee aan de Niod-verkenning De val van Srebrenica: Luchtsteun en voorkennis in nieuw perspectief, die op 18 november is gepresenteerd

Beeld (1) 11 juli 2015. Jaarlijkse her- denking van de slachtoffers van de genocide in Srebrenica ( Emre Bastug / Anadolu agency / Getty Images) ; (2) De ingang van de voormalige Dutchbatcompound ( Jörgen Caris / HH)