De gemiddelde bureauredacteur had uit de bovenstaande woorden er al meteen een dozijn doorgestreept – nogal dubbelop, hè, schrijvertje! – en toch ben ik blij dat ze bij Pierre Michon zijn blijven staan.

Dit voorjaar zijn door Rokus Hofstede de essays Koningslichamen vertaald, en het bovenstaande is de opening van het stuk over Flaubert, die Michon zich voorstelt op de ochtend van vrijdag 16 juli 1852, na het voltooien van het eerste deel van Madame Bovary.

Aan Louise Colet schrijft Flaubert de zondag erop dat hij ‘een paar momenten van kracht en immense sereniteit’ heeft gekend. Precies dat, kracht en sereniteit roept Michon op met die herhalingen, een haast bijbelse toonzetting die zoiets zegt als: en nu ga je luisteren.

Mijn eerste column op deze plek, in de nazomer van 2008, ging over een schrijfster die zou zijn gestopt met schrijven, althans volgens blad A, en daarna toch doorging, volgens blad B, en ‘misschien niet stopte’ volgens C.

Ik had toen zelf net een roman af, mijn tweede, en beschreef het gevoel dat je dan kunt hebben: dit nooit meer. Net als toen ligt er nu een dikke stapel geredigeerde kopij maast mijn bureau, mijn zesde, vol memobriefjes en potloodaantekeningen in de kantlijn, als de resten van een ruig feest waar de zon boven opkomt. Net als toen was het september. En opnieuw herken ik dat gevoel, dat nog eens versterkt wordt doordat ik stop met deze column. Niet getreurd: ik blijf elders columnist, onder meer voor NRC Handelsblad.

Zadie Smith beschrijft ergens hoe ze na het voltooien van een boek een fles witte wijn uit de ijskast pakt en die buiten op het terras aan haar mond zet en leegdrinkt, waarna ze zich snikkend op de grond werpt. Zulke dingen zult u mij niet zien doen. Van George Sand is bekend dat ze na het voltooien van een roman meteen een volgend leeg schriftje opensloeg en aan een volgend boek begon. Zulke dingen zult u mij evenmin zien doen.

Nee, het masker afleggen, daarvan kan toch geen sprake zijn, het zit te goed

Ik zit een beetje tussen Smith en Sand in, en dat lijkt misschien wel het meest op Flaubert. Of in elk geval de Flaubert in de verbeelding van Michon. Tussen twee boekdelen door voelt hij zich die paar krachtige en serene momenten bevrijd en ontheemd, terwijl hij luistert naar de vogels en staart naar de leikleurige wolken: ‘Wat de vogels zingen, is dat het boek voorlopig af is, dat het boek is opgeschort. Het gratieverzoek is aanvaard, nee, het masker afleggen, daarvan kan toch geen sprake zijn, het zit te goed, maar je mag vergeten dat het bestaat en de wind van de vroege ochtend door de kieren voelen binnenkomen. Je bent niet van hout, je geniet van de bomen.’

Af is het nooit. Hooguit voorlopig, ten dele, tot nader orde. Zo blijf ik ook voor dit blad stukken schrijven, zij het op andere plekken. En zelfs als een boek af is, is het oeuvre dat niet, en zal elk nieuw boek het vorige van nieuwe betekenis voorzien.

Michon is een Geheimtipp, die ik eens kreeg van een Fransman in een Brussels café, en die op zijn beurt dan weer veel Nederlandse literatuur in het Frans vertaalde. Het is een vreemd geluk, ineens nog een auteur te ontdekken die je werkelijk fascineert. Dat is iets waar je na een bepaalde hoeveelheid jaren en gelezen pagina’s eigenlijk niet echt meer in gelooft. Het is een vreemd boek, dun, maar het dwingt tot traag lezen. Soms is de tekst, ondanks de ogenschijnlijke helderheid, haast hermetisch, soms haast schokkend banaal. Zo eindigt het met een scène waarin de schrijver met collega’s in een restaurant zit, veel drinkt, en ‘plotseling daalde mijn hand met een klassiek, beslist gebaar neer op de rok van de barmeid’. Waarna hij door drie man personeel wordt opgetild (‘met je poten van mijn serveersters afblijven!’) en buiten op het terras wordt neergesmeten, waar hij zich even gelukkig voelt als personage uit een gedicht van Victor Hugo.

Ik zal er, ben ik bang, nog wel zes boeken over doen voordat ik met zo weinig woorden zo veel kan zeggen als Pierre Michon. Omdat ik zelf, voorlopig, geen betere slotzin kan schrijven, leen ik de zijne, over Flaubert, nadat ik met een groet dit podium verlaat langs een bijzin.

‘De wereld aan de overkant van de Seine bestaat uit gouden stoppelland, blinkende korenmijten, verre beukenbossen waar het hart klopt. In de melkstallen van de boerderijen dopen kleine meisjes hun vinger in melk, romen hem af; onder de blik van een man lacht een meisje, ze weet dat straks de vervulling haar wacht, menselijke monsters vergeten dat ze monsters zijn. De wereld kan zonder proza.’


Dit is de laatste column van Christiaan Weijts op deze plek. Hij gaat andersoortige stukken voor ons schrijven