De afgelopen maand heb ik vaak gedacht: kon ik de brandkraan maar opendraaien en het hele lokaal, met alle studenten daarin, in één moeite schoonspuiten.

Misschien kwam het door het warme weer dat mijn gedachten telkens naar die brandkraan terugkeerden. Het was de warmste mei ooit, of zoiets, het zal ook wel weer de warmste juni aller tijden zijn. En net als in de film Do the Right Thing van Spike Lee werd iedereen naarmate de temperatuur steeg bozer, racistischer en agressiever. In de trein, op de snelweg, in het nieuws en dus ook in mijn lokaal. Telkens werden mijn lessen door conflicten tussen de studenten gekaapt; waarbij het verrassend weinig uitmaakte of ik een groep volwassen ICT’ers voor me had of hbo-studenten, of een workshop gaf aan buurtkinderen met een taalachterstand. In de film van Spike Lee draaien jongeren op een gegeven moment zo’n iconische New Yorkse brandkraan open, waardoor de straat in een waterballet verandert. De verkoeling is van korte duur, natuurlijk draait de politie uiteindelijk de kraan dicht en komt het alsnog tot een confrontatie. Toch had ik het fijn gevonden, een brandslang achter het whiteboard, voor de broodnodige adempauze, zoals je ook een tuinslang op twee vechtende honden zet.

Een van de ruzies ging over gelijkheid en vrijheid van meningsuiting. Moet je in kunst alles kunnen zeggen? Mag een mening ongelijkheid of zelfs racisme propageren? Welk recht weegt dan het zwaarst? Het waren klassendiscussies waar ik buikpijn van kreeg en die me deden terugverlangen naar de jaren dat ik zelf kunst studeerde in een veilige kunstbubbel en politieke discussies alleen in andere luchtbellen opleefden. We discussieerden over vorm, materiaal, context en concept. Gesprekken die ik nu niet met mijn studenten kon voeren omdat ze hun werk tot zulke grote woorden hadden gereduceerd.

In het buurthuis was de punt van een ijsberg, even daarvoor uit een National Geographic geknipt, aanleiding voor conflict. Ik gaf een workshop collagepoëzie en had de groep enthousiaste meisjes net uitgelegd dat dingen ook kunnen doen alsof ze iets anders zijn. ‘Kijk, dit stuk ijs kan ook een wolk zijn’, zei ik. ‘Een ijswolk! Een stronk broccoli kan doen alsof het een boom is en als je een paar vrouwenbenen omkeert zijn het net reuzengrassprieten in de wind. Wie wil de ijswolk hebben?’ Twee handen gingen de lucht in, en daar ging het mis.

Ik probeerde eerlijk te delen, gaf de ijswolk aan het ene meisje en knipte voor de ander een nieuwe van een besneeuwd berglandschap. Vanaf dat moment brak aan hun tafeltje de koude oorlog uit. Ze bakenden hun territorium af met stapels tijdschriften en snauwden kattig over en weer. Allebei wilden ze wat de ander had maar van ruilen kon geen sprake zijn. De een plakte zo snel mogelijk haar hele vel vol, de ander trok zich nijdig terug en verscheurde haar collage. Het leek steeds warmer te worden in het lokaaltje. De uitgeknipte ijsberg lag verloren tussen de stapels tijdschriften in, geen van beiden wilde hem nog aanraken. Het beeld was besmet, veroordeeld tot symbool.

Het is te makkelijk om de hitte de schuld te geven van dit soort conflicten die natuurlijk niet alleen in de zomer of alleen in mijn les naar boven komen. Ook de studenten en de ICT’ers zaten inmiddels vast. Iedereen verschanste zich achter zijn eigen stapel grote woorden en liet symbolen het woord voeren. Een brandslang was hier het antwoord niet. En eerlijk gezegd weet ik ook niet wat dat wél zou zijn. Maar misschien helpt het om naar de ruzie om de ijswolk te kijken. Uiteindelijk kwam aan het eind van de workshop de aap schoorvoetend uit de mouw. Allebei waren de meisjes bang dat de ander werd voorgetrokken. Allebei waren ze bang dat ze te kort werden gedaan. Misschien zijn grote conflicten soms ook zo klein.