Die fles Sauternes met ruitvormig etiket. Die Roquefort. Die middag.
Het was warm. Het kwam met bakken uit de hemel. De omgeving leek te berusten. Maar bewegende delen daarin zoals wij, trachtten tegen elke verdrukking in nog enig koel doel te bereiken. Natuurlijk zaten we in een potsierlijk automobiel. Alle autos zijn belachelijk. Behalve de eerste.
Panische eerbied voor het omhulsel. Dat herinner ik mij van de eerste auto die ik als eigenaar zelf bestuurde. Omdat ik er eigenlijk niets van begreep.
Verzuimd op te letten tijdens de magere natuur kunde les van de hakkelende man in het eeuwig grijze pak en nooit het jongensautoboek gelezen. Achteraf klopt alles weer. Zelfs de zorgvuldig gele tint (bijna cadmium) van zijn pantser. Al kwam het nooit helemaal goed.
In een woest geurende garage, en op het toppunt van mijn reactievermogen, nam een man in kobaltblauwe overall de twee duizendjes in ontvangst en liet mij alleen met mijn wankel bezit. Een machine waarin je uit rijden kunt gaan.
Bijna zo mooi als een fototoestel. Wanneer ik dan ook inderdaad reed, leek het wel alsof ik zelf in zon apparaat zat. Door de ramen schoven de plaatjes voorbij. Razendsnel vlogen ze op mij af door de voorruit. Geen tijd om ze in het album van mijn geheugen te plakken.
In een auto zitten is behoorlijk onaantastbaar. Als achter een camera staan.
Aanvankelijk voelde ik mij kompleet pluis. Dermate, dat ik er zelfs in naar Spanje durfde te rijden. Het resul taat daarvan was een dozijn flessen alcoholmengsel in de achterbak. Gesmokkeld. Daartussen een liter eerlijke absint. Overal verboden behalve in dat duistere land, waar Franco en de garotte het nog voor het zeggen hadden.
Tijdens de aankoop, in een morsige loods waar alles klam of nat was van wijn en ander spul, ging er een oer tinteling door mij heen. Absint! Alsof je je hand even in de broekzak van Rimbaud mag houden. Maar met wie drink je zon fles tot de bodem leeg?