Er staken twee slangetjes uit de hoop aarde die naar een apparaatje leidden, zo kreeg de kunstenaar zijn zuurstof binnen. Tegen de muur zaten twee artsen, ze keken naar het apparaatje, klaar om in te grijpen als er geen signaal meer zou komen. Ze mochten niets zeggen, die artsen, en zo keken we allemaal in stilte naar die hoop aarde, waaronder de kunstenaar zat, wachtend op iets, of misschien juist op helemaal niets.

Drie uur nadat hij was ingegraven, groef de kunstenaar zichzelf weer uit. Hij knipperde met zijn ogen, klopte het zand van zijn pak, zette zijn beademingsmasker af en verliet de ruimte. Wat overbleef was een gat, een berg aarde en wat gereedschap.

Ik verkoos het geheel te beschouwen als een ultieme verzetsdaad, hakken en kop in ’t zand, en mij niet gezien. Niet meer meedoen aan de wereld maar erin verdwijnen, alvast een voorschot nemen op de dood, want wie leeft buigt mee, zo gaat dat, verzet je maar eens tegen dat onophoudelijke stromen.

Een vrolijker vorm van verzet trof ik gisteravond aan, in de gedaante van de taxichauffeur die mij heen en weer naar Hilversum vervoerde omdat ik op de radio iets ging vertellen over Jan Hanlo – die er trouwens ook een heel eigen manier van protesteren op nahield, maar dat is voor een andere keer.

Een ultieme verzetsdaad: niet meer meedoen aan de wereld maar erin verdwijnen

Hij belde me toen hij, precies op het afgesproken uur, voor de deur stond. ‘Hallo’, zei hij, ‘met FRED! U bent zeker mevrouw Weijers maar u heeft geen NAAMBORDJE!’

Met z’n tweeën zaten we in een heel grote bus, die eigenlijk was bedoeld om muziekinstrumenten te vervoeren. De verwarming stond op 23 graden maar Fred leek daar geenszins van onder de indruk, sterker nog, hij trok zijn sjaal nog wat strakker om zijn nek. Ik durfde hem niet naar zijn leeftijd te vragen, maar ik vermoedde dat hij minstens half de zeventig was. Mooie oude knokkels om het stuur, oortje in zijn grote oude-mannen-oor. Dertig jaar lang was hij leraar geweest, elektrotechniek, maar in pensioen had hij op zijn 65ste geen trek gehad.

Fred praatte met een accent dat ik niet kon plaatsen, maar dat me vagelijk bekend voorkwam. ‘Zuid Afrika’, zei hij, en toen wist ik dat die klanken inderdaad leken op die van de zanger Gert Vlok Nel, met zijn hartverscheurend mooie liedjes over Beaufort-West, en op die van Antjie Krog, die ik laatst op de radio hoorde praten in het Afrikaans. Ik wilde dat hij bleef praten, en hij ook, dus dat kwam goed van pas. Hij vertelde me over een schrijver die expres achterin was gaan zitten omdat hij zichzelf heel belangrijk voelde, en hoe hij er plezier in had gehad hem volledig in die waan te laten. Over een stel dronkelappen in de nacht, dat niet wilde betalen voordat Fred een nog geopende kroeg voor ze had opgespoord. Hoe hij toen was gestopt voor het politiebureau en ze wel moesten. Over een man, die hem een cd’tje gaf met Bach erop. Of hij dat heel luid voor hem over de speakers kon draaien, en op de terugweg weer. Fred, die een hekel heeft aan Bach, doorstond de pijniging met opeengeklemde kaken. Bij het uitstappen zei de man dat hij de cd mocht houden, omdat hij er zo zichtbaar van had genoten. ‘O dank u wél!’ had Fred uitgeroepen, ‘Wat een práchtig cadeau!’ Zodra de man uit zicht was, brak hij de cd doormidden, en dat maakte voor de verandering een zeer prettig geluid.

Vorige week moest ik, tijdens de Dag van de Literatuur in Rotterdam, een praatje maken met minister Jet Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Ze vroeg me wat ik zoal deed, ik zei dat ik schreef, ze vroeg of ik nog studeerde, en wat ik dan schreef, en of er ook al iets gepubliceerd was. Ik amuseerde me wel met dit gesprekje, gaf zo minimaal mogelijk antwoord, liet Jet, zeg maar, haar ding doen. Ondertussen dacht ik aan de studenten in het Maagdenhuis, en ook aan iets wat ze me bij de yoga steeds vertellen: weerstand is het begin van groei en heling.