
Het debuut van Tobias Wals (1993) wordt voorafgegaan door een merkwaardige verklaring: ‘De verhalen in dit boek zijn niet waargebeurd. Voorzover ze zijn geïnspireerd op gebeurtenissen in de werkelijkheid zijn deze zwaar gefictionaliseerd.’ De ambiguïteit in deze disclaimer zal de liefhebber van bekentenisliteratuur doen opveren: juist wanneer er zo expliciet afstand wordt genomen van het waargebeurde rijst het vermoeden dat de fictionaliteit wordt opgevoerd om een riskanter persoonlijk verhaal bewust te verduisteren, of de auteur in te dekken.
Wals geeft zelf aanvankelijk ook alle aanleiding om dit te vermoeden. Zijn verteller valt namelijk vrijwel geheel samen met de biografie op de flaptekst: ze heten allebei Tobias, studeren Slavische talen, komen beiden toevallig in Kiev terecht en blijven daar vervolgens zo’n negen maanden hangen. Kiev op de bodem van een glas leest in eerste instantie ook als een verslag van dat plotselinge verblijf; alsof die negen maanden zijn gecondenseerd in deze compacte prozastukken. Qua opzet is het boek een verhalenbundel: in vijftien korte episoden laat Wals zijn alter ego vertellen over de uiteenlopende avonturen die hij tijdens zijn verblijf in Oekraïne meemaakt. Maar doordat vertelvorm en hoofdpersonage constant blijven, en de verhalen in chronologische volgorde staan, kan het boek ook als een roman worden gelezen. De structuur doet zo denken aan een soap: in principe kun je afleveringen los van elkaar en in een andere volgorde zien, maar lineair werken ze het best.
Wat bijdraagt aan dit karakter is dat Wals niet zozeer met de spanning van een grotere plot als wel met losstaande scènes en observaties werkt. De verhalen zijn onderdeel van de overkoepelende tijdlijn van het verblijf in Kiev, maar hebben ook steeds een kleinere eigen verhaallijn, waarin steeds andere gebeurtenissen of personages centraal staan. De momenten dat Wals de lezer over zijn schouder laat meekijken worden namelijk bijzonder vaak gekleurd door ontmoetingen met vreemde figuren. Al in het eerste verhaal, Rode Legerstraat 43, is het raak: de verteller komt aan bij zijn hostel, dat dermate slecht word gemanaged door de Duitse Akiem dat zijn eigen personeel het slot vervangt en een deel van het bedrijf overneemt. Tobias doet vervolgens op bijna journalistieke wijze verslag van de verdere escalatie: hij vergezelt Akiem naar de kroeg, spreekt uitgebreid met het muitende personeel, en voegt zich uiteindelijk bij hen in het nieuwe hostel, slechts één verdieping boven Akiems appartement.
Dat hostel blijft de rest van het boek de vaste uitvalsbasis van Tobias. Hier raakt hij bevriend met de Nederlandse Luuk, met wie hij wandelt en uitgaat, en die in het boek een constante factor blijft. Een bont gezelschap passeert vervolgens de revue. Wals geeft bijvoorbeeld een profiel van een drankzuchtige medewerker van het hostel, die zich steevast hult in een berenpak: ‘Maria drinkt een fles wodka per dag. Ze begint ’s ochtends vroeg en drinkt de hele dag stug door. Als de ene fles leeg is begint ze meteen aan de volgende.’ In een ander verhaal beschrijft hij Jin, een Koreaanse medebewoner die gelooft dat Obama haar stiekem filmt wanneer ze zich omkleedt en die haar kennissen met paranoïde beschuldigingen steeds verder van zich vervreemdt. Zo is er ook Salman, ‘een klein, mottig mannetje’ uit Pakistan, die Tobias genadeloos bestookt met complottheorieën (‘“Wist je dat Hitler zelf een jood was? Geloof niet wat je in de geschiedenisboeken leest, de hele holocaust is een uitvinding van Hollywood”’) en die Kiev uitkamt om zijn weggelopen Moldavische importvrouw terug te vinden.
De boektitel van Wals lijkt een vette knik naar de alcoholische klassieker Moskou op sterk water (1969) van de Russische Venedikt Jerofejev (1938-1990), en dat zie je terug in hun gedeelde vertelwijze: beide auteurs leiden de lezer rond door een stad, en tonen haar hoogtepunten en excentrieke inwoners door een waas van dronkenschap. Maar waar Jerofejevs verteller de lezer overlaadt met zijn zielenroerselen blijft de verteller van Wals op afstand. Tobias laat zich ook wel eens vollopen, maar blijft in zijn verhalen relatief stil. Hij lijkt vooral te observeren, woorden te geven aan andermans levensverhalen; zijn eigen gevoelens blijven veelal buiten beeld. De relatieve afwezigheid van introspectie verhindert dat een persoonlijke ontwikkeling het boek samenbindt, waardoor het overkoepelende verhaal wat in het luchtledige blijft hangen: uiteindelijk wordt er vooral toegewerkt naar een afsluiting van de verhaalde periode, en niet zozeer naar een definitieve psychologische of emotionele climax.
De kracht van dit boek ligt dan ook juist in de kleinere vertellingen. De verhalen uit Kiev op de bodem van een glas voelen zo intiem als persoonlijke reisverslagen en dat is te danken aan de grandioze vertelkunst van Wals. Ze laten zich lezen als nauwkeurige, soms bijna journalistieke schetsen, gevat in zorgvuldige beschrijvingen die precies genoeg aan de verbeelding overlaten. Zijn verteller is grappig, oplettend, maar ondanks spotternijen altijd invoelend: of hij nu in een orthodoxe synagoge of in een Nigeriaanse kapsalon op een studentenkamer terechtkomt, alles wordt met dezelfde aandacht en warmte beschreven. En tussen die sfeervolle, spaarzame optekeningen vind je soms zelfs zinnen waarmee Wals je weet te overdonderen: ‘Serjozja en ik lieten ons zakken in het gras en keken toe hoe de meisjes sprongen en tolden en draaiden en zich aan elkaar vastklampten om niet om te vallen, terwijl de muziek steeds harder en sneller speelde en beneden in de diepte de lichtjes van Podil één voor één doofden en de wijk langzaam werd opgeslokt door het zwart van de rivier.’