In het eerste hoofdstuk van zijn pamflet Contingentie, ironie en solidariteit (1989) stelt de vorig jaar overleden filosoof Richard Rorty voor taalgebruik te beschouwen als een vorm van gedrag. Zo nuchter als dat klinkt, zo haaks staat het op de wijze waarop we ons dat gewoonlijk voorstellen. Onwillekeurig denken we bij wat we zeggen aan een waarheid die daarin wordt uitgedrukt en er – als alles goed gaat – door de ander weer uit wordt gedestilleerd. We communiceren met behulp van taal, maar begrijpen elkaar via de betekenis daarvan, die we ons nog net zo ideëel voorstellen als Plato deed.

Rorty’s voorstel maakt korte metten met die platoonse ideeën-wereld en vaagt daarmee terloops een hele filosofische bedrijfstak weg. Iedere gedachte dat theoretische, praktische en ideologische problemen zouden kunnen worden opgelost door een zuivere analyse van de daarin gehanteerde begrippen, zoals nogal wat filosofen pretenderen, vervliegt ermee als alcohol uit een openstaande wijnfles.

Er zijn immers helemaal geen begrippen – zo zou je in het verlengde van Rorty moeten concluderen. Of althans: die spelen in dat soort discussies maar een afgeleide rol. Ze lijken iets te betekenen, maar worden in werkelijkheid alleen maar uitgewisseld als pionnen in een verbale strijd. Totdat één van de spelers er het meeste van ‘gewonnen’ heeft en – zou Rorty zeggen – de kwestie in zijn termen wordt omschreven.

Heeft Rorty gelijk wanneer hij taalgebruik als een handeling ziet waarachter in eerste instantie helemaal geen ‘idee’ of betekenis verscholen gaat? Voor de geoefende sprekers die wij zijn, vormen die twee een onlosmakelijke eenheid maar het leren van vreemde talen is in dat opzicht onthullend. Waarom zindert door elke Franse, Engelse of Turkse zin die wij spreken nog altijd het Nederlands onmiskenbaar heen?

Daar komt de ontwikkelingspsychologie en zelfs -fysiologie bij kijken. Veel klanken leren we nooit meer uitspreken wanneer we daarin niet op jonge leeftijd zijn geoefend. Maar er zijn ook vergissingen in woordkeus die onthullender zijn. De Nederlander die het Franse savoir en pouvoir niet goed uit elkaar kan houden, zit nog altijd vast aan het onderscheid tussen kennen en kunnen in zijn moedertaal, waartussen de scheidslijnen anders lopen.

Wie een vreemde taal leert, doet dat nu eenmaal in de ouderwetse illusie dat woorden staan voor een begrip. Daarom vertaalt hij, eenmaal in Parijs aangekomen, zijn Nederlandse zinnen zorgvuldig via die ideeënhemel in het Frans. Dat is een tijdrovend, hakkelend en (als Rorty gelijk heeft) onvermijdelijk mislukkend proces, want zelfs die ideeënhemel – louter aanhangsel als hij is van de woorden die in de eerste plaats moeten klinken kan in beide talen niet gelijk zijn.

De beroerde klanken die wij, zelfs na fikse studie, in vreemde talen plegen voort te brengen, vormen een krachtige ondersteuning van Rorty’s ontnuchtering. Meer nog dan in het vocabulaire wreekt zich dat in de melodie van de zin, die vaak gedachteloos wordt overgedragen van de oude op de nieuwe tekst. Een vreemd soort ketelmuziek is dan het gevolg, die onszelf meestal zoetgevooisd genoeg in de oren klinkt. Voor wie in de taal alles om de betekenis draait, doet het melos er nu eenmaal een stuk minder toe dan voor de echte spreker ervan.

Wie in een vreemd land terechtkomt, zoekt dan ook beter niet naar de woorden waarin hij zich het beste denkt te kunnen uitdrukken. Liefst houdt hij zijn oren gespitst op de klanken die hij hoort. Welk geluid maakt de autochtoon in deze of gene situatie, en wat is daarvan dan het gevolg? En welke zijn de geluiden die je ten koste van alles moet vermijden, omdat daarop steevast hommeles blijkt te volgen?

Zo wordt talen-leren zoiets als tennis-leren: het uitwisselen van verbale slagen die geen achterliggende betekenis nodig hebben – al zal die zich op termijn onvermijdelijk opdringen. Omdat taal verwijst naar de werkelijkheid denken we maar al te graag dat ze daarvan ook de kern en ten slotte zelfs de waarheid uitdrukt. In dat opzicht zijn we allemaal ongeneeslijke platonistjes, zoals Nietzsche al vreesde.

In werkelijkheid is spreken, zoals alles wat wij kunnen leren, een imiteerbare daad zonder diepte. Het is geluidsproductie en -ontvangst, even nauwkeurig afgestemd op de betreffende situatie als onze back-hand dat is op de service van de ander. Wie daarbij nadenkt over de betekenis slaat gegarandeerd de bal mis, zoals spreken hakkelen wordt wanneer we in Parijs éérst moeten nadenken wat ‘alstublieft’ ook weer was. We hebben geen ideeënwoorden nodig om te zeggen sioeplè – of in andere situaties igopoeta, of desnoods oote oote boe.