Had ik hem geïnterviewd? Was ik hem tegengekomen in Arti? Ik weet het niet meer, maar we spraken over de dichter Pessoa, Pessoa en Pessoa – en uiteraard over al diens heteroniemen. Het viel me op dat Guus – August Willemsen (1936-2007) – niet stotterde als hij Pessoa declameerde.
August Willemsen, een groot epistolair talent getuige zijn veelgeprezen Braziliaanse brieven, een superieure vertaler, en een groot drinker. Alcohol zou hem uiteindelijk de das om doen.
Waarom ging ons gesprek destijds over heteroniemen? Waarom was een heteroniem beter dan een pseudoniem? Steeds kwam Guus met de regel van Pessoa: ‘Waarheid veinzen om niet niets te zijn.’
Het is een van mijn motto’s geworden.
Hij zei: ‘Pessoa begreep waarschijnlijk dat de waarheid verschrikkelijk is.’ En weer begon hij een fragment uit een gedicht voor te dragen. ‘Wanneer ik zing wat ik niet lieg,/ Als ik om wat gebeurd is ween,/ Is dat omdat gevoel vervliegt/ En ik mezelf te zijn, niet meen.’
Wat was ik onder de indruk van hem, zoals ik ook onder de indruk was van Pessoa.
Het was in die tijd dat sommige literatoren zich ook als het ware ‘verborgen’. Gerrit Komrij poseerde op de achterkant van zijn dichtbundel Fabeldieren met zijn vriend Charles Hofman als Oscar Wilde en Bosie en ik herinner me dat we lachten om Boudewijn Büch die een dode zoon had verzonnen om romans en dichtbundels te kunnen schrijven – we twijfelden toen al aan het bestaan van het jonge lijk – en uiteraard lachten we over Gerard Reve die graag De Sade wilde zijn.
Ach, wist ik nog maar precies wat Guus had gezegd.
De poëzie van Komrij leek hij te bewonderen, al vond hij het vooral prettig dat Komrij zijn Pessoa-vertalingen goed had besproken. ‘Komrij is ook iemand die zich graag verbergt en er zijn stiel van heeft gemaakt zich in zijn poëzie juist niet bloot te geven’, zei Guus en citeerde dienst gedicht De zwijgzaamheid dat begint met: ‘Eer maakt men lakens wit met inkt (…)’ En eindigt met: ‘Dan dat ik u mijn ziel blootleg/ En zeg wat ik thans lijden moet.’
Hij vond het van Boudewijn Büch mooi ‘dat zijn eigen verleden hem niet genoeg is. Er moest een dood kind bij, omdat je dan pas de woorden en beelden kunt vinden die je wil beschrijven.’ En weer kwam die regel voorbij: ‘Waarheid veinzen om niet niets te zijn.’
Opeens zei hij tegen mij: ‘Jij en ik hebben beiden last van onze moeilijke vaders.’
Ik ben daar toen niet op ingegaan. Ik was trots dat hij blijkbaar mijn werk kende. Maar er was ook een andere reden. Want direct na deze zin vroeg hij: ‘Hou je van caipirinha’s?’
Ik kende de drank niet. Ik wist dat Guus erover had geschreven en ik zei hem: ‘Iedere keer dat jij daarover schrijft, krijg ik er zin in, terwijl ik niet eens weet hoe het smaakt.’
‘Ik weet waar je hier goede caipirinha’s kan krijgen’, zei hij.
En we liepen naar het Leidseplein. Ik had al een paar biertjes op. Maar daar, bij het casino, begon het stevig innemen van de caipirinha’s.
Ik merkte dat ik steeds verder weg dreef.
‘Guus… Ik kan niet meer… Ik moet naar huis’, zei ik op het moment dat de tafel, zijn gezicht en het Leidseplein begonnen te draaien. Ik had er, meen ik, vijf op.
Guus nam me mee naar buiten en zette mij in een taxi.
Ik heb vaak gedacht: wat bewonderde Guus precies in Pessoa? Ze hadden veel gemeen: hun trefzekere taalgevoel, hun eruditie, hun alcoholisme, maar ik geloof ook dat Guus Pessoa bewonderde omdat die iets was wat hij juist niet kon zijn: iemand die zijn zware gemoed kon verbergen in overdachte, fraai geconstrueerde meervoudige persoonlijkheden waardoor de angst voor de schizofrenie beheersbaar bleef.
Guus was een taalgevoelige man, uiterst charmant, die zich vloeiend kon uitdrukken in vreemde talen en vreemde talen voor ons vloeiend maakte. Bekijk je zijn lijst met vertalingen, dan heb ik het sterke vermoeden – je zou erop kunnen promoveren – dat Guus zich verborg in die vertalingen en in zijn brieven. Dat waren zijn maskers, zijn heteroniemen – daarin lag zoals Pessoa zegt ‘die opwindtrein, in dichtersmond/ Ook wel “het hart” geheten’. Guus was, meen ik, bij uitstek sensibel, met alle innerlijke tegenstrijdigheden van dien, die hij juist prachtig, eerlijk en vrijmoedig kon beschrijven zonder zich te verbergen. Wat hij wilde wezen zag hij vermoedelijk verwoord in de schrijvers die hij zo meesterlijk vertaalde.
Hij hoefde geen waarheid te veinzen, al wilde hij dat wel – hij wás iemand.