In de inleiding van De viris illustribus, een bundel biografietjes van beroemde Grieken, dekt de Romeinse geleerde Cornelius Nepos (ca. 99-24 voor Chr.) zich in tegen kritiek. Lezers zullen, zegt hij, wel vinden dat ik onevenredig veel aandacht heb besteed aan het feit dat de Thebaanse veldheer zo goed kon dansen en zingen. Maar dan begrijpen ze niet dat Grieken er andere zeden op nahouden dan wij. Wanneer je over niet-Romeinen schrijft moet je proberen je in hun cultuur in te leven. ‘Voor Cimon, een zeer vooraanstaand Athener, was het geen schande met zijn eigen zuster te trouwen, aangezien zijn medeburgers dat heel gewoon vonden, terwijl het bij ons absoluut taboe is. Op Kreta is het lofwaardig als adolescenten zo veel mogelijk oudere minnaars hebben gehad. In Sparta acht geen alleenstaande vrouw, hoe hoog haar maatschappelijke status ook is, het beneden haar waardigheid voor een afgesproken bedrag aan een drinkgelag deel te nemen. In vrijwel geheel Griekenland geldt het als een enorme eer bij de Olympische Spelen tot winnaar te worden uitgeroepen. Zelfs zien die mensen er geen been in op een podium te verschijnen en een publiek te vermaken. Dat alles wordt bij ons als schandelijk beschouwd, of als laagbijdegronds en verstoken van iedere eerzaamheid.’ Vervolgens draait Nepos het om. Wat bij ons aanvaardbaar is, kan in de ogen van de Grieken een verschrikking zijn. Zo vinden Romeinen het heel gewoon hun echtgenote naar een feest mee te nemen en kan de vrouw des huizes zich probleemloos in de aan de straat gelegen vertrekken vertonen, wat bij de Grieken ondenkbaar is. Kortom, ’s lands wijs, ’s lands eer.
Na deze opsomming van voorbeelden zouden we een diepere, op antropologische leest geschoeide analyse van cultuurverschillen verwachten, maar helaas breekt Nepos de korte beschouwing af met het argument dat hij haast heeft om met zijn boek te beginnen. Dat is ongelooflijk jammer, omdat Romeinen over het algemeen niet al te subtiel zijn in hun oordelen over andere culturen, en in de overgeleverde teksten vrijwel nooit hun eigen zeden en gewoonten ter discussie stellen. Opvallend is dat de meeste voorbeelden die Nepos noemt te maken hebben met de verhouding tussen mannen en vrouwen, en dat hij het verschil in normen beschrijft in termen van eer en schande, niet van goed en kwaad. Hij realiseert zich de betrekkelijkheid van de normen en gaat er kennelijk vanuit dat mensen, als je hun soms bizarre gewoonten buiten beschouwing laat, in principe allemaal in staat zijn tot grootse daden. Ook mannen die hun vrouwen opsluiten of pubers betasten kunnen helden zijn, dat is de bottom line van Nepos’ betoog.
Is Nepos niet veel te ruimdenkend? Zou hij niet pal moeten staan voor de relatieve vrijheid van Romeinse vrouwen? Is hij een cultuurrelativist avant la lettre? Dat laatste is zeker niet het geval. Met die rare Grieken deelt hij immers een aantal fundamentele waarden, die wat hem betreft niet aan twijfel onderhevig zijn. Vrouwen zijn ondergeschikt aan mannen. Eer op het slagveld is het hoogste dat men kan bereiken. Je moet bereid zijn voor je vaderland te sneuvelen. Voor mietjes, decadente levensgenieters of slaafse types kan hij geen welwillendheid opbrengen.
Wij kunnen de inleiding van Nepos niet anders lezen dan met een blik die gevormd is door moderne debatten over cultuurverschillen, kolonialisme, vrouwenonderdrukking en discriminatie. Het eerste artikel van onze grondwet luidt: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of welke grond dan ook, is niet toegestaan.’ De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zegt: ‘Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.’ Beide artikelen poneren hoogst edele doelen, maar met de feiten staan ze op gespannen voet. Mensen zijn niet gelijk, mensen discrimineren elkaar voortdurend, en dat alle mensen met verstand en geweten begiftigd zouden zijn is domweg nonsens. De grondwet is door en door Nederlands en de Verklaring draagt een utopie uit die in geen enkel opzicht universeel genoemd kan worden. De Grieken en Romeinen zouden er heel hard om gelachen hebben.
De boeken van Fik Meijer, hoogleraar oude geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, volgen elkaar in hoog tempo op. Anderhalf jaar geleden verscheen Macht zonder grenzen, een stevige pil over het imperialisme van het Romeinse Rijk, nu is er Vreemd volk, over ‘integratie en discriminatie in de Griekse en Romeinse wereld’. In september gaat Meijer met emeritaat. Gezien ’s mans energie lijkt het niet uitgesloten dat hij de teugels van zijn publicatiedrift dan helemaal zal laten vieren. Dat valt toe te juichen, want Meijer weet veel en schrijft vlot. Ook in het buitenland vindt zijn werk gretig aftrek.
Vreemd volk is niet zijn beste boek. In de inleiding legt hij uit dat hij aanvankelijk van plan was het boek thematisch op te zetten, maar dat hij daarvan heeft afgezien omdat de periode te lang bleek te zijn: een etnisch conflict in het Griekenland van 800 voor Christus valt moeilijk te vergelijken met de spanningen tussen Germanen en Romeinen in 500 na Christus, en de snelle opmars van het christendom wijkt grondig af van eerdere religieuze ontwikkelingen. Bovendien, wat verstaan we onder ‘vreemd volk’? Sociologische definities ontbraken in de Oudheid. Het bronnenmateriaal is sowieso nogal beperkt. Meijer heeft er dan ook voor gekozen de begrippen ‘buitenstaander’ en ‘vreemdeling’ ruim op te vatten en zijn verhaal chronologisch te ordenen.
Dat levert een uiterst leesbaar, maar tegelijkertijd ook enigszins ongrijpbaar boek op. Als je zowel etnische als religieuze spanningen beschrijft, waarom dan niet ook de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, homo’s en hetero’s, vrijen en slaven, rijken en armen? Het christendom mag dan begonnen zijn als joodse sekte, de heftigste debatten over de wenselijkheid van het nieuwe geloof vinden plaats tussen Romeinen onderling. Juvenalis’ kritiek op Syriërs, Egyptenaren en Grieken heeft etnische, religieuze en sociale aspecten. Meijer rijgt – overigens buitengewoon interessante – anekdotes over Spartanen die onderworpenen terroriseren, strenge Romeinen die alle Grieken als oplichters beschouwen, de integratie van migranten in Rome en het absurde fanatisme van christelijke martelaren kundig aan elkaar, maar wat dat allemaal met elkaar te maken heeft wordt niet duidelijk. Een helder onderzoekskader ontbreekt.
In zijn inleiding neemt Meijer bovendien het kloeke besluit geen parallellen met het hedendaagse debat te willen trekken, ‘omdat de verschillen tussen de vreemdelingenproblematiek van de klassieke Oudheid en die van de moderne tijd minstens zo significant zijn als de overeenkomsten’. Hij zegt weliswaar dat er genoeg voorbeelden van ‘integratie, segregatie, vreemdelingenhaat en religieus geweld te vinden zijn die zó op de hedendaagse werkelijkheid gelegd kunnen worden’, maar constateert tegelijkertijd dat de ‘ouden’ er in onze ogen vaak onbegrijpelijke ideeën op nahielden. ‘De lezer moet zelf maar oordelen of de in de Oudheid gekozen oplossingen ons in deze verwarrende tijden enig houvast kunnen bieden.’
Dat is een onbevredigend uitgangspunt. Hoezeer Meijer ook gelijk heeft met de bewering dat het vroeger allemaal anders was dan tegenwoordig, het plan om dit boek te schrijven kan bijna niet anders dan door het moderne integratiedebat ingegeven zijn. Van een oud-historicus die in een voor een groot publiek geschreven boek bewust bij deze problematiek aanhaakt, mag verwacht worden dat hij zijn onderwerp scherp afbakent, zijn begrippen nauwkeurig definieert en helder laat zien wat precies de verschillen zijn tussen toen en nu. Als lezer verlang ik niet naar houvast, maar naar inzicht. Ik had de voorkeur gegeven aan een studie waarin één onderwerp, bijvoorbeeld etniciteit of religieuze tolerantie, stelselmatig was uitgewerkt aan de hand van het schaarse, maar vaak bijzonder spannende bronnenmateriaal.
Meijer besteedt veel aandacht aan de positie van joden in het Romeinse Rijk. Hoewel de Romeinen in principe openstonden voor religieuze gebruiken die ze niet kenden, hadden ze weinig begrip voor mensen die zo krachtig vasthielden aan hun eigen identiteit, vooral waar ze categorisch weigerden aan de keizercultus mee te doen. De dichter Juvenalis (begin tweede eeuw) maakt zich vrolijk over joodse spijswetten, besnijdenis, de Wet van Mozes en de viering van de sabbat. Van racisme is volgens Meijer geen sprake, en ik denk dat hij daarin gelijk heeft. Driehonderd jaar later schrijft de Gallische aristocraat Rutilius Namatianus heel wat minder fris over een inhalige jood, een oude zeur die niet beter verdient dan beledigd te worden, omdat hij behoort tot een volk dat ‘schaamteloos het eigen lid besnijdt’ en zich overgeeft aan het ‘geraaskal van een leugenachtige slavenmarkt’. De Romeinen hadden Judea nooit moeten veroveren, want nu ‘woekert de besmetting van dat uitgesneden gezwel sluipenderwijs verder, en het overwonnen volk heeft zijn overwinnaars in de tang’. Inderdaad spreekt Rutilius niet over lichamelijke kenmerken, maar wanneer de verderfelijke invloed van een volk met kwaadaardige tumoren geassocieerd wordt, vraag ik me af of het niet toch zinnig is dat als een vorm van racisme te beschouwen. Op die vraag geeft Fik Meijer geen antwoord.