In 1144 werd de looiersknecht William dood gevonden in een bos bij Norwich. Vrijwel onmiddellijk na die ontdekking werden de joden van de stad van de moord beschuldigd. Ze zouden hem hebben gemarteld om het lijden van Jezus na te bootsen. Zijn bloed was daarna opgevangen in een rituele beker en gebruikt voor de bereiding van matzes. William werd met haastige spoed heilig verklaard en zijn stoffelijk overschot kreeg een ereplekje bij het altaar in de kathedraal. Het was het begin van dramatisch verslechterende relaties tussen de joodse gemeenschap van Norwich en de andere inwoners. Pogroms leidden uiteindelijk in 1190 tot het uitmoorden van vrijwel de gehele joodse bevolking, een bezigheid die in de daaropvolgende eeuw in verschillende steden in Engeland enthousiast werd nagevolgd, tot koning Edward I alle joden uit zijn rijk verbande en de laatste tweeduizend overlevenden vertrokken. Engeland was daarmee als eerste Europese natie ‘Judenrein’. Het zou tot 1657 duren voor joden, mits rijk en voorzien van belangrijke handelscontacten, weer werden toegelaten.

Meir ben Eliahu was een van die benarde joodse inwoners van Norwich. We weten van hem niet veel meer dan dat hij waarschijnlijk in die stad werd geboren, er zeker heeft gewoond en mogelijk behoorde tot de groep van tweeduizend bannelingen die het land in oktober 1290 moest verlaten. We weten ook dat hij een dichter was wiens werk 650 jaar onvindbaar leek, tot het halverwege de negentiende eeuw opdook in de bibliotheek van het Vaticaan.

Dit jaar verscheen zijn poëzie in vertaling in de stad waar Meir ooit woonde. Er was een presentatie in een van de vele middeleeuwse gebouwen die de stad rijk is, opgeluisterd door een synagogaal koor uit Londen dat een voor die gelegenheid op muziek gezet gedicht zong. Het was bijzonder om de poëzie van Meir van Norwich, zoals hij zich noemde, te horen in de stad die de twijfelachtige eer geniet de eerste in Europa te zijn waar joden werden vervolgd ten gevolge van het bloedsprookje.

De dichter uit Norwich noch zijn poëzie is terug te vinden in Simon Schama’s vuistdikke The Story of the Jews, deel 1 van wat een tweedelige geschiedenis van de joden zal worden. Dat valt Schama niet aan te rekenen. De publicatie van die poëzie vond plaats toen het boek al klaar was en hij was zelf op dat moment waarschijnlijk druk doende met de opnamen van de televisieserie die de aanleiding vormde tot zijn boek. Er valt desondanks genoeg in dat eerste deel te ontdekken. In de meer dan vierhonderd pagina’s is het een komen en gaan van kleine en grote geschiedenissen die The Story of the Jews tot een kralenketting van steeds nieuwe ontdekkingen maken.

Pars pro toto voor de joodse geschiedenis, in ieder geval tot 1492, waar deel 1 eindigt, lijken twee Egyptisch-joodse gemeenschappen, die van de Ben Ezra-synagoge in Fustat (oud Caïro) en die op het Nijl-eiland Elephantine: oude nederzettingen uit de tijd toen landen en volkeren nog niet vanzelfsprekend samenvielen.

De Ben Ezra-synagoge stamt uit de negende eeuw en staat, zo wil het volksgeloof, op de plek waar het kind Mozes in zijn biezen mandje werd gevonden. Dat is een moeilijk houdbaar verhaal en de synagoge is dan ook om andere redenen veel beroemder. In december 1896 kreeg Solomon Schechter, een wetenschapper uit Cambridge, de gelegenheid om zijn hoofd door de opening te steken die toegang gaf tot de geniza, de synagogale ruimte waarin versleten of anderszins onbruikbare geschriften een laatste rustplaats vinden. (Heilige teksten worden niet vernietigd, maar opgeslagen of begraven.) De joden van de Ben Ezra-synagoge waren blijkbaar onzeker over wat wel en niet in aanmerking kwam voor vernietiging en gooiden daarom zo’n beetje alles wat beschreven was in het tekstmausoleum. Hoewel de verzameling al halverwege de achttiende eeuw bekend was, duurde het tot Schechters eerste bezoek voor de pakweg driehonderdduizend manuscripten veilig werden gesteld en konden worden bestudeerd. Omdat de verzameling zo breed is, biedt dit grootste middeleeuwse archief ter wereld een indringend kijkje in het zakelijke, het spirituele én het dagelijkse leven van een gemeenschap. Behalve religieuze geschriften bevatte de geniza boodschappenlijstjes, huwelijkscontracten, Arabische sprookjes, zakenbrieven, geschreven amuletten, brieven van bezorgde moeders aan hun zoons en meer. En dat alles in de omgangstalen van die tijd, Aramees of Arabisch, geschreven met Hebreeuwse letters. Door de Caïro-geniza weten we niet alleen veel over de tekstgeschiedenis van gecanoniseerde en apocriefe bijbelteksten, maar ook over het dagelijks leven van een gemeenschap vanaf de negende eeuw.

Iets dergelijks geldt voor Elephantine, een eiland in de Nijl, waar zich in de zesde eeuw voor de gewone jaartelling joodse troepen vestigden. Vermoed wordt dat ze door de koning van Judea als hulptroepen ter beschikking waren gesteld aan de farao Psammetichus I. Er ontstond een bloeiende gemeenschap, ver verwijderd van de tempel in Jeruzalem. Toen die later werd verwoest gingen de joden van Elephantine op eigen kracht door en bouwden en onderhielden zelfs een eigen tempel, met offerfeesten en al. Ver verwijderd van het moederland werd de gemeenschap van Elephantine een tijdcapsule waarin de joodse cultuur werd geconserveerd. De gelukkige omstandigheid van een droog klimaat zorgde er verder voor dat zoveel geschriften, op papyrus, bewaard bleven.

Omdat beide archieven een lange periode bestrijken, beide pakweg duizend jaar, en zoveel officiële én persoonlijke documenten bevatten, geven ze een weergaloos inzicht in de vroege geschiedenis van de joden. Die wonen dan niet alleen in wat tegenwoordig Israël heet, maar overal in het Midden-Oosten. Soms in eigen steden, maar vaak zijn ze een van de vele grote groepen vreemdelingen in een vreemd land, hoewel het woord ‘vreemdeling’ niet op z’n plaats is in een tijd waarin iedereen migrant lijkt en het idee van keurig begrensde naties een vage notie is. Joodse nederzettingen reiken tot in India, zijn te vinden in alle kustgebieden rond het Middellandse-Zeebekken, rond de Zwarte Zee en later zo’n beetje overal waar de Romeinse invloed voet aan de grond krijgt. En tussen al die nederzettingen wordt heen en weer gereisd met handelswaar, er worden zakelijke en persoonlijke brieven geschreven; vanuit Jeruzalem, het religieuze centrum, wordt allerlei advies verstrekt, bijvoorbeeld inzake de juiste manier om Pesach te vieren.

Het gaat vaak best goed. Maar het probleem is dat als dat niet het geval was het meteen ook vreselijk niet goed ging

Schama rijgt met die verhalen de kralenketting van de joodse geschiedenis. Omdat The Story of the Jew _sook nog eens de laatste archeologische, historische en zelfs genetische inzichten bevat is het een boek dat tot de grote populaire geschiedenisklassiekers zou moeten behoren. Ware het niet dat de _Story nooit echt een verhaal wordt en tegelijkertijd ook nooit hardcore histor_ y. Dat laatste komt vooral doordat de schrijver erg aanwezig is in de tekst, niet alleen als een personage dat af en toe opduikt (als een soort David Attenborough die de scène betreedt), maar ook in verrassend subjectieve oordelen. Als hij de strenge leefregel bespreekt van de Qumran-gemeenschap, die van de Dode-Zeerollen, merkt de schrijver op dat zijn vader en ooms daar nooit hadden kunnen leven, hoewel ze qua eten en drinken daar best hadden gepast. Herodes, die al geen beste naam heeft, krijgt door Schama _‘a kind of feral charisma: the smile of a predator’ toegemeten en wordt zelfs een ‘charismatic sociopath’ genoemd.

Misschien heeft een tijdgenoot van Herodes dat ooit geschreven, maar aangezien dat niet in een noot wordt aangegeven ga ik ervan uit dat Schama ons hier te veel wil laten ruiken, voelen, ervaren. Dat is de mode in de populaire geschiedenis, zozeer dat bijvoorbeeld het Muiderslot bij mijn laatste bezoek bleek te werken aan een ‘ervarium’, waar de blijkbaar saaie geschiedenis kan worden beleefd door, inderdaad, te ruiken, te voelen en te ervaren.

De televisie zit het boek duidelijk dwars. De historische anekdotes en Schama’s grote kennis van het onderwerp zijn kralen die nooit aaneengeregen worden tot een ketting die ‘hét verhaal van Simon Schama over de joodse geschiedenis’ is. De schrijver is vaak meer presentator en de stijl is regelmatig zo badinerend dat je de neiging krijgt om het boek toe te roepen dat we nu weer verder kunnen met echte geschiedenis.

En dan is er de onderliggende gedachte. Het boek valt in twee delen uiteen en de titels daarvan tonen iets van Schama’s standpunt: ‘papyrus, potsherd, parchment’ en ‘mosaic, parchment, paper’. We hebben het hier over de cultuur van het geschrevene, sterker: een verzameling stammen en familieclans die door Het Boek een volk wordt. Zo denkt iedereen over de joodse geschiedenis en niet zonder redenen.

Over dat boek, het Oude Testament, is veel te zeggen en in The Story of the Jews krijgen we een beetje tekstgeschiedenis, wat inzicht in de lange periode van redactie en de totstandkoming van het uitlegcorpus – de verhalende midrashiem, de levendige hypertekstuele discussie van de talmoed en de analytisch-wettische mishnah. ‘Het Boek’, laten we het zo maar even noemen, speelt natuurlijk een belangrijke rol in de joodse geschiedenis, niet vanwege het waarheidsgehalte (hoewel het op sommige plekken historischer is dan je zou denken), maar omdat het, zeker na de verwoesting van de tempel, de joodse cultuur draagbaar maakte. In de ballingschap en al die moeizame eeuwen daarna was dat de rookkolom die het volk door de woestijn van de geschiedenis gidste. Dat, de unieke relatie van het volk en Het Boek (en later: de boeken), is een van de uitgangspunten waarop Schama’s verhaal is gebaseerd.

Een ander uitgangspunt is bijna van politieke aard. Hij legt grote nadruk op periodes waarin joden tevreden stedelingen waren in het Egypte van de vijfde eeuw voor de gewone jaartelling, behoorden tot strijdende stammen die aan de zijde van Mohammed vochten, als hoge ambtenaren functioneerden in het Moorse Spanje of belasting betalende burgers waren in het Engeland van voor Edward I. Het gaat vaak best goed, zegt Schama met grote regelmaat. En dat is ook zo, maar het probleem is dat als dat niet het geval was het meteen ook vreselijk niet goed ging: in Engeland, in Spanje en Portugal (en dan laten we Duitsland nog even buiten beschouwing). De nadruk op fijne multiculturele tijden waarin iedereen joden best wel leuke mensen vond, heeft iets krampachtigs. Het is alsof Schama zichzelf en zijn lezers ervan probeert te overtuigen dat joden heel gewoon zijn, terwijl hij tegelijkertijd, overtuigend en gesteund door krachtig bewijs, aantoont hoe oud, endemisch en geïnstitutionaliseerd de jodenhaat is.

Schama’s standpunt lijkt ingegeven door het soort hoop die grenst aan wanhoop en in die zin is het ook een afspiegeling van de joodse mentaliteitsgeschiedenis, want er valt niet aan te ontkomen dat die zich kenmerkt door statistisch nauwelijks gerechtvaardigd vertrouwen in betere tijden.

De Amerikaanse filosoof, rabbijn en schrijver Chaïm Potok schreef ook een persoonlijke geschiedenis van de joden: Wanderings (1978). Dat boek, hoewel er het een en ander op valt aan te merken, steekt in enkele opzichten met kop en schouders uit boven The Story of the Jews. Potok slaagde erin van de rommelige en verwarrende joodse geschiedenis een panoramisch verhaal te maken, hij trad niet op de voorgrond en hij wist de ontstaansgeschiedenis van de Tenach (het Oude Testament) veel beter te verbinden met oudere teksten en culturen. Schama, die beschikt over nieuwere inzichten en ontdekkingen, voegt zijn grotere kennis toe, maar lijkt te veel historicus om verteller te zijn en is tegelijkertijd te veel verteller om een echte geschiedenis te schrijven. Het resultaat is een hybride geheel dat uitpuilt van de wetenswaardigheden, maar dat meer onderliggend materiaal voor een tv-serie is dan een populair geschiedenisboek.

Simon Schama
The Story of the Jews: Finding the Words, 1000 BCE - 1492 CE
Random House, 496 blz., € 23,95. De Nederlandse vertaling verschijnt 15 november bij AtlasContact
e-book + het fysieke boek