Daniël Rovers beschikt over ‘het gelukkige kijken’ © Mark Kohn

We duiken in deze fijnzinnige roman in het leven van vijf personages, mannen en vrouwen, die allemaal iets te maken hebben met ‘rondleidingen’ in het Rijksmuseum, dat hier overigens het Dumas heet. Rehab, Heribert en Margreet geven er rondleidingen, Pina spreekt thuis audiofiles voor het museum in en Wallerand geeft in een van de zaaltjes tekenles. Vijf figuren van binnenuit bezichtigd, je zou ook kunnen zeggen dat we een rondleiding door deze figuren krijgen. Rehab is ontevreden met haar ideale man Lent, Heribert probeert niet de hele dag aan zijn moeder Moens te denken en niet te zuipen, Margreet is gescheiden van Leonard, Pina lijdt aan angsten en Wallerand torst een huidziekte mee die zijn gezicht verwoest. Zo zou je deze roman kunnen samenvatten, maar dan weet je nog weinig tot niets over het fraaie gedetailleerde proza dat Rovers inzet en dat hij overigens ook al in eerder werk demonstreerde. Rovers polemiseert met de romankunst: hij wil geen romans met één duidelijke held die zich staande probeert te houden, hij werkt liever met het systeem van de simultaanroman, ook al in eerder werk. Verschillende ‘helden’, die elkaar in deze roman niet kennen, doorlopen een geschiedenis, hun geschiedenis. In verschillende hoofdstukken komen ze aan het woord, of liever, lopen we met ze mee, maken we kennis met hun vrees en verlangen, kijken, luisteren en zien we met ze mee.

Aldus ontstaat een encyclopedische roman waarin de personages op weg zijn naar het museum, of zich erop voorbereiden, hun werk doen en dan weer naar huis gaan. Een paar van de personages komen elkaar even tegen, ze verblijven in dezelfde ruimte, een ervan, tekenleraar Wallerand, volgt Rehab een tijdje door Amsterdam. Maar daar blijft het allemaal bij, geen spectaculaire botsingen, geen existentiële discussies. Dit alles steeds tegen het licht van de kunstwerken die in het museum staan opgesteld. Ieder hoofdstuk van de roman is de titel van een kunstwerk: ‘Meisje in kimono’, ‘Baadsters’, ‘De bedreigde zwaan’, ‘Luitspeelster’, ‘Korenveld met kraaien’, et cetera.

Deze roman vraagt zich af waar ik me als naverteller mee bemoei

Kijken en zien, dat is hier het debat. Kijken naar straten in Amsterdam, naar mensen die daar lopen of fietsen. Ik denk dat Rovers beschikt over wat ik hier maar ‘het gelukkige kijken’ zal noemen. Ongegeneerd bezichtigen wat er allemaal in de wereld, in dit geval in Amsterdam, Gouda, Haarlem, Woerden te zien valt: ‘Soms groeide er mos tussen de voegen, met daartussen oplichtend, als een zeil op een verder verlaten grijze zee, de felle toets van een weggesmeten filtersigaret.’ En overal de geuren van de omgeving: ‘De geuren van de binnenstad lonkten, de zoete bloemengeur van parfumerie Douglas, het bandenrubber bij tweewielercentrum Hans Voorn, de gerookte kip van Bemmel Kaas en Kip.’

Maar ook kijken in de ziel van de personages. Neem bijvoorbeeld Pina, altijd angstig, ze durft nauwelijks de straat meer op en ze maakt een studie van de verschillende opvattingen over angst. Ze volgt een luistercursus over angst en wij luisteren mee. Ze heeft alleen nog haar vriend, nee, geen minnaar, Marius, die haar op de hoogte houdt van wat in het ‘normale leven’ pleegt voor te vallen. Ik begon steeds meer Pina te worden, maar toch ook Margreet die een staaltje wonderlijke seks beleeft met de onderdirecteur van het Dumas Museum, de Heer Raf de Kesel. En Wallerand die… en Heribert die een steeds grotere hekel heeft aan deelnemers aan rondleidingen: ‘Duitsers eisten dat je een duchtige bildungsvoorsprong bezat, maar elke Nederlandse gids moest selbstverständlich heerlijk locker zijn en spontaan, en veel lachen, precies zoals die kale profvoetballer die voor München had gespeeld.’

Deze roman wil niet te veel worden naverteld, hij wil geciteerd worden, hij is aan alle kanten, om met een variant van Barthes te spreken, zowel ‘leesbaar’ als ‘citeerbaar’. Overal in de kantlijn schreef ik de letters ‘d’ en ‘w’, voor ‘detail’ en ‘waarneming’. ‘De vrouw legde met haar linkerhand een losgekomen streng achter haar linkeroor, zoals je een gordijn op de radiator plooit als je de vloer aan het dweilen bent.’ En bij een fabuleus schilderij van Weissenbruch: ‘De rook van de industriële revolutie veranderde frisse blauwe luchten met wolkpartijen in schoonheid. Dit schilderij bood de verrukking van een vergezicht.’

Deze roman heeft geen zin in een navertelling, die ik hiervoor wel uitserveerde. Hij haalt zijn schouders erover op en wijst op de tegenstrijdigheden ervan, omdat de navertelling nooit in de woorden van de verteller plaatsvindt. Deze roman vraagt zich af waar ik me als naverteller mee bemoei en probeert me zo snel mogelijk naar de uitgang van de recensie te duwen zodat hij weer alleen is en voorzichtig om de hoek kan gluren en kijken of er nog genoeg geschikte lezers te vinden zijn die dromend en peinzend lezen, die ongevraagd op zoek zijn naar de leesvergetelheid, zij die eerder iets opzoeken dan dat ze knikken van de leesherkenning. Zij die zich willen laten rondleiden en nog eens beter willen leren kijken. Een roman moet het altijd over verlangen willen hebben, ook over dat van mij, en over schoonheid. Zo’n roman is Vergeten meesters van Daniël Rovers.