Wie hebben zich in de bundel verzameld? Allereerst nieuw-rechtse publicisten als Roland Bubik van Junge Freiheit en Karlheinz Weissmann van Criticon. Verder bekende conservatieven als Ernst Nolte, frontstrijder in de Historikerstreit, de zichzelf ‘Duits-nationalist’ noemende joodse historicus Michael Wolffsohn, en Rainer Zitelmann, voormalig redacteur bij uitgeverij Ullstein en thans eindredacteur Zeitgeschichte van het conservatieve dagblad Die Welt. Dat ook filmmaker Hans Jurgen Syberberg inmiddels het gezelschap van deze mensen heeft opgezocht, lag in de lijn der verwachtingen. Minder vanzelfsprekend is daarentegen de medewerking van kunstcriticus Eduard Beaucamp, Heidegger-biograaf Rudiger Safranski, Bataille- exegeet Gerd Bergfleth, Willy Brandts weduwe Brigitte Seebacher, pacifist en voormalige Grunen-parlementarier Alfred Mechtersheimer en Klaus Rainer Rohl, de echtgenoot van Raf-lid Ulrike Meinhof. En last but not least natuurlijk Botho Strauss, wiens inmiddels legendarische essay ‘Anschwellender Bocksgesang’ als inleiding fungeert.
Het boek kan niet los worden gezien van de ingrijpende veranderingen die sinds 1989 in Duitsland hebben plaatsgevonden. Veranderd is bijvoorbeeld de Duitse positie in de wereld. Het nieuwe Duitsland is in veel opzichten de centrale macht in Europa geworden. Dat schept bepaalde verplichtingen. Van Amerikaanse zijde wordt dan ook herhaaldelijk een beroep gedaan op Duitsland om een grotere rol te gaan spelen op het wereldtoneel, bijvoorbeeld door het leveren van een militaire bijdrage aan VN-missies. Het is echter de vraag of de Duitsers aan een dergelijke rol toe zijn. SPD-ideoloog Peter Glotz reageerde op het Amerikaanse verzoek met de opmerking dat ‘de Duitsers in deze eeuw al genoeg geschoten hebben’. Hiermee verwoordde hij zonder twijfel de diepe Betroffenheit van veel van zijn landgenoten.
Betroffenheit - het woord speelt in recente analyses van de Duitse mentaliteit een grote rol. Het is het lievelingswoord van links Duitsland, een woord dat door links even vaak wordt gebruikt als de term ‘nationaal zelfbewustzijn’ door rechts. Letterlijk betekent Betroffenheit ontsteltenis, verlegenheid, maar volgens Ian Buruma is het woord nauwelijks vertaalbaar. Betroffenheit impliceert schuldgevoel, schaamtegevoel, zelfs gene (‘de Duitsers hebben in deze eeuw al genoeg geschoten’), maar ook morele zuiverheid (‘Wij kennen onze verantwoordelijkheid en zullen ernaar handelen’). Wie betroffen is, schrijft Buruma, toont berouw, gaat te biecht, en wordt vergeven en gezuiverd.
De betekenis van Betroffenheit werd voor het eerst duidelijk zichtbaar tijdens de Golfoorlog. De mogelijkheid dat Duitsland bij deze oorlog betrokken zou kunnen raken, veroorzaakte bij veel Duitsers een aan hysterie grenzende angst. Op school had men hen doordrongen van de Duitse schuld. Zij waren met de leuze ‘Nooit meer oorlog’ opgevoed en voortdurend werd er gewezen op hun historische verantwoordelijkheid. En nu dit. De Duitsers waren betroffen. En om dat te tonen, hingen ze witte vlaggen uit ramen, organiseerden ze fakkeloptochten en brandden ze kaarsen. ‘Wat beoogt deze taal der Betroffenheit’, schrijft literatuurwetenschapper Karl Heinz Bohrer, na zelf door zijn rector magnificus te zijn berispt wegens een gebrek aan Betroffenheit (de studenten waren in staking gegaan als protest tegen het Amerikaanse optreden in de Golf en Bohrer had geweigerd hieraan deel te nemen) . ‘Wat verkondigt zij? Zij wil niets, denkt niets, weet niets. Zij wil niets anders dan zichzelf. Betroffenheit is een gebaar van verinnerlijking dat in zijn sentimentele onredelijkheid parareligieuze trekken vertoont: kaarsen!’
Betroffenheit is volgens Bohrer niet veel meer dan een nobel excuus om de nieuwe realiteit niet onder ogen te hoeven zien. Wie betroffen is, klampt zich vast aan de zekerheden van gisteren om zijn verantwoordelijkheid van vandaag te kunnen ontvluchten. Om de studenten tot bezinning te brengen, of misschien ook wel om hen te sarren, legt hij hun de volgende vraag voor van een niet bij name genoemde Israelische intellectueel: ‘Staan de kleinkinderen van de nazi’s opnieuw aan de kant van de vijanden van de democratie? De posities zijn immers vergelijkbaar met die van toen. Aan de ene kant de democratische alliantie van de Amerikanen, Britten en Fransen, aan de andere kant een levensgevaarlijke dictator en de Duitsers.’ Bohrer kent de gevoeligheden van de Duitsers. Evenals Hans Magnus Enzensberger overigens, die kort daarna een soortgelijke opmerking maakte.
IN EEN ONLANGS gepubliceerd essay stelt de historicus Christian Meier dat de Duitsers momenteel zijn bevangen door een collectieve nostalgie naar de wereld van voor 1989, naar de abnormaliteit van vroeger. Wat was zo aantrekkelijk aan deze abnormaliteit? De Bondsrepubliek had zich na 1945 tot een modern, op het Westen georienteerd land ontwikkeld. De abnormaliteit waarborgde, zo meenden velen, de voortgang van deze ontwikkeling. De deling van het land, de politieke en culturele ‘Westbinding’ en de breuk met de traditie maakten een terugval in het verleden onmogelijk. En daarom diende zij koste wat kost behouden te blijven. Er bestond zelfs een naam voor deze abnormaliteit: Verfassungspatriotismus.
Verfassungspatriotismus of constitutioneel patriottisme was een concept dat met name door de filosoof Jurgen Habermas en zijn aanhangers werd verdedigd. Het gold als een alternatief voor nationaal patriottisme. De Duitsers dienden, betoogde Habermas, zich niet langer te identificeren met nationale symbolen, maar met een denkbeeld: de liberale constitutie. Het idee lijkt sympathiek. Toch kleefden er onmiskenbaar bezwaren aan, met name aan Habermas’ uitwerking ervan.
Constitutioneel patriottisme benadrukte de historische discontinuiteit, de breuk met het verleden. Tussen heden en verleden bestond een kloof. De naam van deze kloof was ‘Auschwitz’. Elke poging de historische continuiteit te herstellen werd door Habermas als een ontoelaatbare normalisering van het verleden veroordeeld. Hiermee ging hij niet slechts voorbij aan de kritiek van veel historici dat constitutioneel patriottisme zonder verankering in een gemeenschappelijk verleden niet veel meer kan zijn dan een ‘bloedeloos en ineffectief surrogaat’ (Peter Brandt). Onduidelijk was eveneens hoe binnen dit model nog ruimte kon zijn voor historische verantwoordelijkheid. Die berust immers op het simpele gegeven dat de huidige Duitsers de nakomelingen zijn van de Duitsers van de jaren dertig en veertig. ‘Ofwel we zijn een natie, we zijn de Duitsers, dan hebben we een historische verantwoordelijkheid te dragen’, schrijft Meier, ‘ofwel we zijn een willekeurige groep mensen, die toevallig tussen Rijn en Oder zijn opgegroeid of zich hier hebben gevestigd - dan kan men iets dergelijks moeilijk van ons verwachten.’
Het grootste probleem voor Habermas’ model vormt echter de Wende van 1989-1990. Aan de deling van het land kwam een einde, Duitsland kreeg zijn na 1945 verloren soevereiniteit terug. Hiermee werd Duitsland in zekere zin opnieuw een normaal land. Daarbij komt dat de eenwording alleen mogelijk was op grond van continuiteiten en gemeenschappelijkheden met de eerste Duitse nationale staat. De eenwording werd uitsluitend historisch gelegitimeerd. Dit betekent dat zij binnen Habermas’ model als een ontoelaatbare normalisering van het verleden beschouwd moet worden en dus op grond van morele argumenten dient te worden verworpen. Gunter Grass trok inderdaad deze conclusie, hij gebruikte Auschwitz als moreel argument tegen de eenwording. Men kan zich echter afvragen of dit de juiste weg is.
Naarmate de afstand tot de Wende toeneemt, zal de historisering van Auschwitz machtiger worden. Een continuering van de abnormaliteit is dan ook slechts mogelijk door van Auschwitz een taboe te maken. Dit is wat Habermas en Grass in feite doen. Auschwitz is niet- begrijpbaar en niet-bespreekbaar. Hier past slechts Betroffenheit. Taboeisering heeft echter, hoe goed bedoeld ook, een keerzijde. Zij maakt van het spreken het alleenrecht van hen die de taal van de Betroffenheit spreken. En van hieruit is het nog slechts een kleine stap naar denkverboden en stigmatisering van andersdenkenden.
IN RECENTE DUITSE KRANTEN en tijdschriften valt een groeiende onvrede te bespeuren met wat naar Amerikaans voorbeeld political correctness wordt genoemd. Steeds meer linkse of voormalig linkse intellectuelen tonen zich bereid de door Habermas en de zijnen gebaande paden te verlaten. ‘Het jaar 1989 heeft de Duitsers inderdaad voor nieuwe opgaven en voorwaarden gesteld’, schrijft Klaus Hartung. ‘We leven in een nieuwe realiteit. Wie echter niet over natie wil spreken, kan het ook niet over veranderde nationale belangen hebben.’ De Duitse publieke opinie reageert op dit soort uitspraken met - juist - Betroffenheit. ‘Waag het niet nog een keer, Duitsland!’ waarschuwt Gunther Hofmann in Die Zeit. En Peter Glotz - die van ‘de Duitsers hebben in deze eeuw al genoeg geschoten’ - spreekt zelfs over een neoconservatief komplot, over een macabere samenzwering van een aantal jonge cultuurwetenschappers onder leiding van ouderen als Bohrer en Enzensberger.
In dit klimaat verscheen in maart 1993 Botho Strauss’ essay Anschwellender Bocksgesang. Wat Strauss in dit essay precies heeft gezegd, is allang niet meer van belang. Van belang is slechts dat hij zich ‘rechts’ heeft genoemd. Dit, gecombineerd met Strauss’ verleden - hij was jarenlang de held van links Duitsland - en de plaats van publikatie - niet in het elitaire blad Der Pfahl, maar in Der Spiegel - veroorzaakte een van de grootste debatten uit de geschiedenis van de Bondsrepubliek, dat tot op heden voortduurt. De nieuwe onoverzichtelijkheid waarover Habermas in het midden van de jaren tachtig had gesproken, is nu een feit. De dag dat dit essay verscheen, moet men op de kalender met een rood kruis markeren, schrijft Glotz: ‘Vrienden, het wordt menens!’
De Bocksgesang-Debatte, zoals het debat inmiddels wordt genoemd, voltrekt zich in twee fasen. Aanvankelijk gaat het om het essay zelf. Strauss wordt buitengewoon fel bejegend. Men verwijt hem stemmingmakerij, neemt hem zijn flirt met het gedachtengoed van de conservatieve revolutie kwalijk en bekritiseert zijn gebrek aan Betroffenheit. In de tweede fase gaat het niet langer om het essay maar om deze reacties. ‘Vanwaar deze woede?’ vraagt Antje Vollmer van Die Grunen. In de Frankfurter Allgemeine Zeitung ontstaat een debat met de titel What’s right, what’s left?. Inzet van dit debat is de vraag of het in de nieuwe werkelijkheid die na 1989 is ontstaan, nog wel zin heeft te spreken over ‘links’ en ‘rechts’. En zo ja, waarin onderscheidt ‘links’ zich dan van ‘rechts’? En ‘rechts’ van ‘rechts-extremisme’? Staat ‘links’ tegenwoordig niet voor behoudend en ‘rechts’ voor progressief? Dit debat wordt al snel overgenomen door andere bladen. Niet alleen door Der Spiegel en Die Zeit, maar ook door het conservatieve dagblad Die Welt en nieuw-rechtse bladen als Mut, Criticon en Junge Freiheit. Die selbstbewusste Nation komt uit dit debat voort.
DIE SELBSTBEWUSSTE NATION, een initiatief van de groep rond Zitelmann, is echter tevens een eerste aanzet voor de oprichting van een nieuwe, rechtse, politieke en culturele beweging in de Bondsrepubliek, door Zitelmann omschreven als democratisch rechts. De bijdragen van de auteurs die niet tot deze groep behoren (zoals bijvoorbeeld Strauss) worden gebruikt - zo men wil misbruikt - om deze beweging een zeker aanzien te geven. Een auteur, de kunstcriticus Beaucamp, heeft dan ook inmiddels afstand genomen van het boek. Beaucamp staat met zijn daad echter alleen. Strauss heeft zelfs, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de redactie van Theater Heute, het toonaangevende blad waaraan hij zelf jarenlang als criticus was verbonden, geweigerd zich te distantieren. ‘Alle passages die u ons ten laste legt, zou men ons met dezelfde gebaren, dezelfde afkeer, in 1965 of 1976 precies zo ten laste hebben gelegd’, schrijft hij in een brief. ‘Maar na alles wat gebeurd is? We zijn geen statische links-liberale samenleving. Velerlei revisies zullen op het gebied van de literatuur nog noodzakelijk zijn en ongetwijfeld plaatsvinden (al is het uit geestelijke nieuwsgierigheid).’
Een van de tradities die volgens Strauss dringend aan een revisie toe is, is de na 1945 in diskrediet geraakte traditie van het Duitse antimodernisme, van Novalis tot Ernst Junger. Het is deze traditie waarbij hij zelf aansluiting zoekt. Normalisering betekent voor hem ook de vrijheid antimodernist te mogen zijn, zonder met hakenkruisvlaggen of skinheads te worden vereenzelvigd. Reeds rond het midden van de jaren tachtig klaagt Strauss over het ontbreken van een rechtse, antimodernistische beweging in de Bondsrepubliek. Rechts bestaat in Duitsland toch helemaal niet. En men zal toch hopelijk niet proberen hem in verbinding te brengen met de CDU en haar ideologen. Het initiatief van Zitelmann wordt dan ook met een zeker enthousiasme begroet. ‘Blijft het verwijt dat ik met mijn reactionaire opstel veel geesten uit hun schuilplaats heb gelokt, die nu een onheilspellende factie gaan vormen. De motieven voor de verontwaardiging van de “fatsoenlijke” mensen zijn hier niet geheel zuiver. Er bestaat in Duitsland inmiddels een nieuwe rechtse intelligentsia, maar zij mag niet bestaan en dit des te minder omdat zij voortdurend de vergissingen en verwoestingen van links bij de naam noemt, wat voorheen niemand deed.’
Strauss raakt hier een gevoelig punt. Er bestaat in Duitsland ondertussen inderdaad een nieuwe rechtse intelligentsia. En hiertoe behoren niet slechts notoire conservatieven als Nolte of Zitelmann, maar ook kunstenaars als Syberberg en Strauss, en de theatermakers Heiner Muller en Frank Castorf, twee andere gevallen engelen over wie momenteel in Duitsland heftig wordt gediscussieerd. Waar komt deze nieuwe rechtse intelligentsia vandaan? Dit is de vraag die veel Duitse commentatoren momenteel bezig houdt. En vaak wijzen ze in dit verband op de rol van Nieuw Rechts.
Nieuw Rechts ontstond rond het midden van de jaren zestig als een soort rechtse zuster van de Ausser- Parlamentarische Opposition (Apo). De parallellen zijn onmiskenbaar. Evenals de Apo begrijpt deze beweging zich als een intellectuele avant-garde, kenmerkt zij zich door een buitenparlementaire structuur en maakt zij gebruik van nieuwe, in de jaren zestig ontwikkelde vormen van protest. Een samenbindende ideologie ontbreekt. De beweging is intern sterk verdeeld, verbrokkeld in kleine cellen van jonge intellectuelen, die zich verzameld hebben rond obscure underground-blaadjes als het ‘unabhangige Schulermagazin’ Im Brennpunkt. De socioloog Klaus Schonekas onderscheidt drie hoofdrichtingen: de linkse Nationaal- Revolutionairen, die vergelijkbaar zijn met de Nationaal- Bolsjevieken uit de Weimar-tijd; de groene Waarde- Conservatieven, die aan de basis stonden van de eerste Duitse milieu-partij, de Okologisch-Demokratische Partei; en ten slotte de Conservatief-Revolutionairen, die intensieve contacten onderhouden met het Franse Nouvelle Droite.
Met name in de jaren tachtig laat Nieuw Rechts veelvuldig van zich horen. De activisten van Nieuw Rechts mengen zich in het debat over nationale identiteit en in het postmodernismedebat. Ze spelen een grote rol in de vredesbeweging, waarin ze het idee van een ‘derde weg’ introduceren. En een aantal van hen is betrokken bij de oprichting van Die Grunen, terwijl anderen openlijk sympathiseren met Die Republikaner.
Toch mag men de rol van Nieuw Rechts niet overschatten. Anders dan bij de Apo gaat het om een getalsmatig kleine beweging. Schonekas spreekt over hooguit enkele honderden activisten en sympathisanten aan het eind van de jaren tachtig. Waarin schuilt dan hun betekenis voor het huidige debat? In twee dingen.
Allereerst in hun jeugdige elan. De activisten van Nieuw Rechts zijn jong. Ze zijn bovendien buitengewoon intelligent, hebben een academische opleiding genoten en kennen niet slechts hun eigen klassieken, maar ook de klassieken van hun tegenstanders - ze citeren met evenveel gemak de Italiaanse marxist Antonio Gramsci als de conservatieve ideoloog Carl Schmitt. En, het belangrijkste, ze bestrijden de linkse intellectuelen met hun eigen wapen: de provocatie. De activisten van Nieuw Rechts zijn brutaal, onconventioneel en non-conformistisch. Ze spelen een spel met taboes, dagen uit. Rechts is voor hen een geuzennaam.
Maar de werkelijke betekenis van deze beweging schuilt in haar organisatievorm. Met Nieuw Rechts is in Duitsland tevens een nieuwe rechtse subcultuur ontstaan - een netwerk van bladen en uitgevers buiten de officiele media. En hiertoe behoren niet slechts een blad als Junge Freiheit of een uitgever als Ullstein, maar ook Der Pfahl, het beruchte ‘postmoderne’ huisblad van uitgeverij Matthes & Seitz.
Er heerst een merkwaardige vorm van intellectuele vrijheid in deze subcultuur. De spelregels van de officiele media zijn hier niet van toepassing, het woord Betroffenheit zal men er niet aantreffen. De Nieuw-Rechtse bladen en uitgevers werpen zich op als medium voor andersdenkenden. Ze zien zichzelf als representanten van een nieuwe, ontluikende vrijheid, een ‘junge Freiheit’. En steeds meer intellectuelen zoeken hun toevlucht tot deze schemerzone. Deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat ze als gevolg van stigmatisering het slachtoffer zijn geworden van een officieus publikatieverbod, deels omdat ze het klimaat van taboeisering en denkverboden moe zijn. Linkse intellectuelen als de vakbondsman Wolfgang Kowalsky, de SPD-politicus Tilman Fichter of de pacifist Mechtersheimer publiceren hun boeken bij Ullstein. Nolte, Syberberg en de voormalige DDR-dissident Templin laten zich interviewen door Junge Freiheit. Strauss en Bergfleth schrijven voor Der Pfahl. En zelfs iemand als ‘rode Danny’ Cohn-Bendit heeft inmiddels een bijdrage geleverd aan Mut.
IN DE VROEGE JAREN NEGENTIG wordt in Junge Freiheit voor het eerst het idee gelanceerd voor een nieuwe rechtse partij, die alle mensen uit deze subcultuur met elkaar zou moeten verenigen. Die selbstbewusste Nation kan worden gezien als de eerste concrete invulling van dit idee. Afgaande op de bijdragen zal deze partij zich moeilijk politiek laten indelen. Tussen de mensen die hier zijn samengekomen, bestaan duidelijk meer verschillen dan overeenkomsten. Wat hen samenbindt, is hoofdzakelijk een afkeer van het maatschappelijke leven in de Bondsrepubliek. Hoe het met de kansen van een dergelijke partij is gesteld, is vooralsnog onduidelijk, maar volgens Zitelmann mogen ze zeker niet gering worden ingeschat. ‘De fijnste seismografen voor geestelijke ontwikkelingen zijn de intellectuelen. Wat zich in de kleine kringen van schrijvers, kunstenaars en wetenschappers afspeelt, heeft meestal met een vertraging van enkele jaren verstrekkende gevolgen voor het geestelijke klimaat van een land. Ook de beweging van 1968 - met al haar gevolgen - werd eerst in de geesten van de intellectuelen voorbereid.’
‘vrienden, het wordt menens!’
Met zijn essay ‘Anschwellender Bocksgesang’ gooide Botho Strauss enige tijd terug een rotsblok in de vijver van het Duitse zelfbewustzijn. Sindsdien is het debat niet meer verstomd en tekent zich onder jonge Duitse intellectuelen zelfs een heuse nieuw-rechtse beweging af.
Die selbstbewusste Nation: ‘Anschwellender Bocksgesang’ und weitere Beitrage zu einer deutschen Debatte. Redactie: H. Schwilk, U. Schacht, uitgeverij Ullstein.
EVEN LEEK HET ALSOF het debat dat de Duitsers sinds de oorlog over hun nationale identiteit hebben gevoerd, met de Historikerstreit een zachte dood was gestorven. De eenwording plaatste het probleem echter opnieuw hoog op de politieke agenda. En het vuur van de polemiek werd afgelopen herfst weer hevig opgestookt door de bundel Die selbstbewusste Nation. Het boek maakt duidelijk dat het debat in een nieuwe fase is terechtgekomen, waarin de verschillen tussen links en rechts volledig lijken te vervagen.
www.groene.nl/1995/16