
De briefwisseling tussen Joseph Roth en Stefan Zweig begint in 1927; Roth is net 33, Zweig bijna 46, in levenden lijve hebben ze elkaar nog nooit ontmoet. Hoewel Roth nauwelijks minder succesvol is dan zijn toekomstige vriend – voorlopig is het nog ‘zeer vereerde en beste heer’ – is zijn toon onderdanig en vleiend, ook zelfmedelijden is hem niet vreemd. Zijn vrouw is ‘zwaar ziek’ opgenomen in een psychiatrische instelling en hij kampt met een chronisch geldtekort, wat hem dwingt tot een uitputtende literaire productie.
Het grootste deel van Zweigs correspondentie is verloren gegaan, maar uit de weinige overgebleven brieven uit die eerste tijd blijkt hij, niet onverwacht, in geheel andere omstandigheden te verkeren. Hij wil juist minder gaan werken en meer gaan reizen, zijn leven verloopt ‘probleemloos’, hij hoeft nergens bang voor te zijn en verlangt ‘heimelijk naar tragische gemoedsaandoeningen’. Blijkbaar heeft hij nog geen idee dat die hem binnenkort op z’n hardst zullen treffen. Roth daarentegen weet al lang voor 1933 precies wat hun boven het hoofd hangt. Het Derde Rijk zal Europa vermoorden, van het communisme verwacht hij geen enkel heil, voor joodse schrijvers als zij zal er geen plaats meer zijn; ook Zweig zou moeten weten dat ‘ons enorme catastrofes te wachten staan’.
Maar dat blijkt voorlopig nog niet het geval. Roth, die zich inmiddels als zijn beste vriend beschouwt, begrijpt niet dat Zweig nog steeds niet heeft gebroken met zijn collaborerende uitgeverij Insel. ‘Waar wacht u op? Als ze u op dit moment fysiek zouden kunnen vastpakken, zou de fameuze schoonzoon van Insel u uitleveren aan de SA.’ Het contrast in stemming en opvattingen tussen beide mannen komt nergens scherper in beeld dan in de – althans in deze uitgave – op elkaar volgende brieven van 9 en 30 oktober ’33. Roth: ‘Ziet u het dan nog steeds niet? Het woord is gestorven, de mensen blaffen als honden. (…) Er bestaat geen “publieke opinie” meer. Het is allemaal gore onzin.’ En Zweig, inmiddels uitgeweken naar Londen: ‘We voelen ons hier uitstekend, ik zit in een fijn appartement, werk van ’s morgens tot drie uur in de bibliotheek, daarna thuis.’
Dan zet Roth hem het mes op de keel: ‘U moet ofwel breken met het Derde Rijk, ofwel met mij’, en ‘gelieve zo snel mogelijk te antwoorden’; een dag later voegt hij daaraan toe dat zijn woede niet door de alcohol tot uitbarsting is gekomen, ‘ik ben volkomen nuchter’ – een zin die in talloze brieven zal terugkeren. Zweig hekelt zijn drinkgedrag, noemt het zijn ‘drang tot zelfvernietiging’, Roth beweert dat hij precies weet wat hij zegt. Pas één keer, biecht hij op, was hij zo starnakel dat hij zich van een afspraak (met Gerard de Lange in Amsterdam) helemaal niets herinnert. Hij schaamt zich en voelt zich schuldig, ‘en u moet mij geloven dat nog nooit een alcoholicus zo weinig “genoten” heeft van alcohol als ik’.

Broodnuchter beweert Roth ook te zijn in een van de talloze bedelbrieven, waarin hij Zweig, van huis uit zeer bemiddeld, voor de zoveelste keer zijn financiële nood klaagt. Want hoe hard hij ook werkt, hoeveel contracten hij ook sluit en hoeveel voorschotten hij ook krijgt, er is altijd te weinig. De verplichtingen die hij noodgedwongen is aangegaan – zijn hotelbestaan is duur en er zijn ook nog ‘zes mensen om voor te zorgen’ – dwingen hem tot een onverantwoord snelle, hem volkomen afmattende productie. Hij schrijft op bestelling en werkt met een ‘wurgende strop’ om zijn nek. ‘Ik ben begonnen aan een nieuwe roman. (…) Ik moet over tien dagen klaar zijn.’ De onmenselijk geduldige Zweig helpt waar hij kan, maar blijft er ook op hameren dat Roth zichzelf te gronde richt als hij niet eindelijk een ontwenningskuur gaat volgen – op zíjn kosten.
Wanhoop wordt steeds meer de overheersende toon, ook bij Zweig, die desondanks zijn geloof in ‘de mensheid’ en de redelijkheid niet verliest. Dat is des te bewonderenswaardiger omdat Roth in de beoordeling van Zweigs literaire werk geen blad voor de mond neemt en zich bovendien regelmatig te buiten gaat aan ongelooflijke scheldpartijen. Even pijnlijk als veelzeggend is zijn brief van 4 januari ’34, waarin hij zijn vriend voorhoudt onder geen beding in zee te gaan met een niet bij name genoemde joodse uitgever. ‘Dat kleine mannetje bevalt mij niet – wat ik nu zeg, zeg ik gewoon door af te gaan op mijn neus en ik zeg het alleen tegen u, zonder schroom, zoals mijn neus dat tegen mij doet. Hij is het type jood dat een abonnement heeft op de voordrachten van Karl Kraus en op de Weltbühne (…) U realiseert zich duidelijk niet wat het voor zo’n kleine domkop betekent als hij plotseling uw uitgever wordt. De uitgever van Stefan Zweig!’ Roth zegt op zijn instinct te vertrouwen: het kapsel van de man bevalt hem niet, en zijn ‘wollen handschoenen’ maken hem helemaal onverdraaglijk. En nee, ‘denkt u niet dat ik bezopen ben’.
Gaandeweg lijkt de fatale afloop onafwendbaar – Roth drinkt zich in ’39 dood in Parijs, Zweig pleegt in ’42 zelfmoord in Brazilië. Maar beider vriendschap blijft tot het eind ‘onvoorwaardelijk’, verzekert Roth keer op keer, ‘vriendschap (is) het ware vaderland’. Daarvan is deze correspondentie, misschien wel de meest tragische uit de hele literatuurgeschiedenis, een overtuigende demonstratie.