Dat belooft zo van papier bezien niets goeds. Twee maten hoorn, te proper parend met een tweetal maten lyrisch Steinway commentaar, en de triolen zachtjes zwevend. Dan: gevarieerde herhaling van zetten. Eén recht, één averecht. Brahms, pianoconcert nummer Twee. Geen revolutie. Van maat tot maat verkleurend als het weer, van meer naar minder wolken. Aan Twee gaat nog een ander meesterstuk vooraf, het Eerste. Dat had de zwaarte van een karrenpaard — een lelijk beest, maar met onmenselijke krachten. Dit Tweede lijkt, zoals dat bij Brahms al kan, soms bijna elegant, een stuk met krullen.

Mooi, als oud papier weer levende muziek wordt. Maar mooi met een voetnoot. Het is zwak mooi, het mooi van Richard Strauss zijn Frau ohne Schatten. Bij Brahms is het effect van zwakte minder het gevolg van notenslapte dan van de indruk dat de grondstemming van dit stuk niet accordeert met het karrenpaar den temperament van de maker. Brahms geloof je nooit volledig. Brahms geloof je op zijn hoogtepunt bijna. Hij houdt iets onvolkomens, menselijkerwijs. Een groot vertolker moet helpen hem compleet te maken. Zijn werk is arbeid. Groot zoals een kind denkt dat groot groot is: dat volwassen mensen werken voor hun geld. Ze timmeren van hout een koets of componeren.

Brahms ist für Kinder, zei de pianist Ugorski. En een schrijver die ik goed ken, schrijft in een dik boek over een pianist die Brahms speelt en al spelend nadenkt over zijn geliefde vijand: «Hij had het drietal Intermezzi Opus 117 gekozen. Het eerste van het trio was hem dierbaar sinds zijn jeugd. Daar knorde zacht het statische geneurie van een schemertoestand tussen slapen en waken, binnensmonds gezongen met de lippen op elkaar, zo mooi. Het was een slaaplied in Es-groot, een slaaplied voor een kind. Dat stond erbij, dat hield het motto hem ontroerd vertruttend voor: Schlaf sanft, mein Kind, schlaf sanft und schön! Mich dauert’s sehr, dich weinen sehn. Het was bewust door grote mensen nagemaakte kindertaal die hij zijn vingers daar met terugverlangende diepzinnigheid liet spreken. Brahms is wat een kind nog denkt dat mooi is. En voor dat kind is Brahms het diepste van het diepste. Diep is voor een kind: een donker woud in herfstgebladerte waar aan de voet van eeuwenoude eiken met tevreden Brahmsachtige baardmensen verlossend vredig wordt gezongen en gespeeld, lampionnetjes erbij voor kleur en licht zoals met kerst bij Dickens in de stad, precies wat Brahms is, stad en land ge mengd tot Teutoburger Wald met wandelingen zonder bijgedachten, een protopsychologisch mijmeren dat alles goed is als je bidt en werkt, als je vertrouwt, als je het kwaaie maar weet weg te denken. Het kind dat aan de hand van baard mans in het Teutoburger Wald zoet meehuppelt met god en vaderland zal in dat paradijs van duisternis niets missen. Er is natuurlijk geen verleiding in dat bos. Geen slang te zien en nergens de bedwelmende bekoring van het vlees. Volwassen zijn was beter weten, de doortraptheid zien van al die vrede. Maar paradox: dat kan alleen een kind je laten zien. En soms wou je als grote man weer zelf dat kind zijn, wat je verder ook had bijgeleerd. Het was maar Brahms. Het was niet goed, het was niet slecht, het was een poging er met vlijt het beste van te maken. Het ging zijn gang. Je moest ook rekenen; de grootste kunst is niet muziek die grootsheid nastreeft. De grootste kunst is een muziek die, met de deemoed die dit streven past, zo feilloos mogelijk probeert te zijn. Zelfs in wat al af is moet je de verbeterzucht nog kunnen horen. Dát is wat het mooi maakt, de voelbare aanwezigheid van het bedwongen feilen. Dat kon alleen wanneer je wist wat het betekende om niets te zijn.»

En daarom ben ik dus, tegen het platte beter weten in, verslaafd aan het begin van dit concert met al dat hoornige, dat angstig regelmatige, het evenwichtige dat preventief een dam wil zijn tegen de obligate wildheid met octaven die voor grote kinderen concert is met orkest, de voelbare aanwezigheid van een ternauwernood bedwongen feilen. O mensenkinderen, wat loopt dat goed. Was ik Vestdijk, dan zou ik punten toekennen. Tot maat 68: negen plus. Als het voorbij is wordt de vleugel weer gewoon de vleugel, concert gewoon concert. Wordt het weer werken geblazen op de manier waarop een kind denkt dat groot groots is: fluiten en klarinetten in zo’n zouteloze tertsbeweging. Heel erg dat arpeggiërende gevlinder van de vleugel vanaf maat 128, tot overmaat van ramp nog molto dolce e leggiero ook.

Maar nu geniet ik verder van de prachtige herinnering aan de bedwelmende genese van dit arbeidzame, met een kwaad geweten dat argwanend meehoort hoe ik val, zo zwak als Brahms, Frei aber Einsam. Amen.

12 juni, ZaterdagMatinee: Radio Filharmonisch Orkest, Brahms, Tweede pianoconcert in Bes, op. 83