In Berlijn is een paar jaar geleden een spoorwegstation omgebouwd tot museum voor eigentijdse kunst: Hamburger Bahnhof. Het herbergt de collectie van een kunstverzamelaar die Erich Marx heet. Altijd als ik in Berlijn ben ga ik er even langs. Met name om de voormalige stationshal. Een tovenaar, in elk geval een compromisloze tentoonstellingsbedenker, heeft daar een klein wonder verricht. De immense hal is gevuld met maar liefst elf werken van Anselm Kiefer (1945), de beeldende schatbewaarder (en lijkbezorger) van de recente Duitse geschiedenis. Aan een van de witte wanden hangen, dicht bij elkaar, Leviathan (1989) en Wohin wir uns wenden, im Gewitter der Rosen ist die Nacht mit Dornen erhellt (1998). In het eerste werk lijkt een monumentale boekenkast geplaatst op een knooppunt van duistere spoorlijnen naar het zwarte Niets. In het tweede werk (aanmerkelijk lichter van kleur) kruipt het prikkeldraad uit een landschap vol getallen.

Voor in de stationshal staan twee plastieken van Kiefer; Volkszählung (1991), een boekenkast van massief staal, waar je naar binnen kunt wandelen en daar een wankele schrijn met afval ziet. En Mohn und Gedächtnis (1989), een vliegtuig op pootjes, met zware boeken op de vleugels en papaver(Mohn)zaadjes achter twee schriele ruitjes. Hoeveel Kiefer kan een mens verdragen? Is dit een Kiefer-mausoleum? Nee. In dezelfde hal ligt in het midden Berlin Cercle, een collage weerbarstig houten blokken, van Richard Long, een jaargenoot van Kiefer. Het achterste deel van de stationshal wordt gedomineerd door de constructie Das Wassertropfen, een glazen iglo die waterdruppels produceert aan het eind van een «loopplank» van aluminium, gemaakt door Mario Mertz, geboren in 1925. En door een bouwwerk van witte stenen dat Sol LeWitt (1928) Cube Without A Corner noemde, ook een soort iglo. In de linkerachterwand van de hal zijn vier kleurrijke installaties van Donald Judd (1928-1994) gemonteerd.

Griezelige historische connotaties (Kiefer) worstelen hier met esthetische abstracties, stuk voor stuk bedacht en gemaakt door kunstenaars die in meerderheid zijn geboren twintig jaar vóór het einde van de Grote Verschrikking, 1945, het jaar waarin Kiefer werd geboren. Troostrijke, heldere vormen, beelden en associaties (Long, Mertz, Judd, LeWitt) voelen in dezelfde ruimte de hete schreeuw van de Duitse geschiedenis in hun nek. Deze hal is, wáár je je als kijker ook bevindt, een schreeuw om aandacht, een kolkende bron van energie. Uiteenlopende stijlen die in het openbaar met elkaar vrijen.

Misschien is die compromisloze tentoonstellingsbedenker van het Hamburger Bahnhof wel een leerling van Rudi Fuchs, bedacht ik, wandelend door de afscheidstentoonstelling van de scheidend directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam, Tot zo ver, Up to now. In NRC Handelsblad had ik een recensie van deze tentoonstelling gelezen, onder de kop «Fuchs maakt van kunst een kijkspelletje», en met als conclusie: «Fuchs houdt geen pleidooi voor de individuele zeggingskracht van de kunstwerken, maar ontkracht ze juist. (…) Met zijn tentoonstelling suggereert Fuchs dat zijn omgang met kunst een persoonlijke hobby is die zich laat vergelijken met het schikken van bloemen in een vaas.»

Ik ben meteen de volgende dag gaan kijken. En alleen aan de linkervleugel (gezien vanaf de witte trap van het Stedelijk) toegekomen — toen ging het museum dicht. Ik ben het van harte met de scribent van NRC Handelsblad oneens. In de catalogus wordt Fuchs genoemd als een man die het museum ziet als een plaats van verstilling en studie. Nu ben ik graag stil en keer ook gaarne terug naar de schoolbanken. Voor de argeloze museumbezoeker, die ik van nature ben, is Tot zo ver een feest van heftig met elkaar de liefde bedrijvende kunstenaars en kunstvormen.

Al meteen in een van de eerste zalen is het prijs. Twee sculpturen van Jannis Kounellis (allebei zonder titel): een voetstuk met daarin een woud van stalen buizen, en een collage van Halloweenmaskers (of echo’s van De schreeuw van Munch), overwoekerd door twee rozet bladeren met werkzame spaarbranders in hun hart. Een gekantelde kartonnen doos van Beuys. Een Golgotha-schildering van Markus Lüpertz (naast een sereen Kruis van Arnulf Rainer), het ene groots en wild van kleur, het andere wit met zwart druipend bloed. Tussen deze werken in hangt, bijna bescheiden, de uitvinder van de zoektocht naar essentie, Kurt Schwitters’ Om de kern van de zaak. En recht daar tegenover (opnieuw) Kiefer: Die Frauen der Revolution. Allemaal wilde stukken, op zoek naar een kern. Het mini-essay van Fuchs, ergens onopvallend naast een doorgang geplakt, meldt de overeenkomst tussen deze makers: teruggrijpen naar mythen en geschiedenis, en ondertussen wel vrijwel uitsluitend gebruikmaken van «arme materialen».

Het is goed en lang toeven in zo’n collegezaal van Fuchs. Hij lijkt me een ideale docent: hij zit niet boven op zijn kennis, hij wil delen, met ons, de kijkers. In een belendende, veel ruimer bemeten zaal geeft hij een minicollege (met maximale middelen) over «minimal art». Ook hier is Fuchs’ opstelling één met de mededeling van de gehanteerde artistieke middelen: met mínder méér bereiken. Hier brengt hij Judd, Mangold, Dibbets en Charlton bijeen. Kleurrijke staalconstructies, geraffineerd gedraaide inkijkjes, symmetrische vormen, en «groepen» van hout. Weer een paar zalen verderop toont hij, vanuit Braque, Picasso en Mondriaan, charmant geflankeerd door Rietveld, de geleidelijke radicalisering van zoiets als toveren met abstracte vormen. Toegegeven, in zalen als «de Duitse expressionisten» en «de jonge Britse wilden» zakt het Fuchs-college een beetje in, wordt het verhaal saai en voorspelbaar. Maar ik ben nog niet halverwege Tot zo ver, en nog lang niet klaar met deze avontuurlijke joyride door de eigentijdse kunst.

Nog zo’n kunstvorm waar ik helemaal niet in thuis ben — althans niet zoals in het toneel — en waar ik toch veel van kan genieten: dans. De Vlaamse choreograaf Wim Vandekeybus is voor mij een onbeschreven blad. Hij maakte onlangs Sonic Boom, met zijn eigen dansers, en acteurs van Toneelgroep Amsterdam. Hij gebruikte muziek van (onder anderen) David Eugene Edwards, en teksten van Peter Verhelst. Danstheater of een toneelballet? In het resultaat van de ruim twee uur durende productie Sonic Boom legt de tekst het ruim af tegen muziek en beweging: een half uur gesproken woord, meer niet. De dynamiek van de tekst, over een ontmoeting van een vrouw en een man voor één nacht (was het liefde, verkrachting, was er geld in het spel, een trans actie?), is precies omgekeerd evenredig aan de dynamiek van de dans. De tekst van Verhelst gaat van hevig naar verstilling. De uitgesproken herinneringen aan de ontmoeting zijn in het begin van een ongekende heftigheid, daarna is het of de hoofdrolspelers stilaan aan hun geheugen gaan twijfelen. Met name Joop Admiraal en Kitty Courbois spelen die dalende koortsgrafiek heel precies.

In de dans gebeurt exact het omgekeerde. Wim Vandekeybus lijkt als choreograaf een verleider. De eerste groepsstukken van de dansers zijn mooie bewegingsfuga’s, alles schuift op wiskundige wijze (nét niet synchroon) in elkaar. Daarna worden dansers en acteurs tot slachtoffers, in het nachtradioprogramma van het station Sonic Boom, onderworpen aan de grillen van de schizofrene dj Simon. Simon geeft opdrachten, zet aan tot geweld. Dansers en acteurs voeren dat geweld uit. Mechanisch. Een danser kerft met gebroken glas littekens in zijn borst. Een danser wordt murw geslagen. Een danser trappelt wild op de weldoorspekte vetlagen van acteur Titus Muizelaar. Op dat punt tart de voorstelling de toeschouwer tot het uiterste van het antwoord op de vraag: is dit echt of is hier sprake van ultieme techniek?

In de slotfase van de voorstelling nemen met name de dansers van Ultima Vez de toeschouwer in een wurggreep: hoezo écht of techniek? Dan trekt Wim Vandekeybus een troefkaart uit zijn mouw, de meest extreme troefkaart van de danser: zwaartekracht. Anders gezegd: vallen. In de slotsequens van Sonic Boom wordt er gevallen. Van kleine én van grote hoogte. Terwijl de vertelling in feite stilvalt, wurgt de choreografie de toeschouwer tot een keelsnoerende finale van het vallen. De kijker kan niet meer terug.

De voorstelling Sonic Boom hoort tot de selectie van de jury van het jaarlijkse Theaterfestival, in september, in Vlaanderen en Nederland. De jaarlijkse opdracht is: het meest belangwekkende theater van het seizoen bij elkaar winkelen. Minimaal één van de verklaringen voor dit vage begrip moet zijn dat een voorstelling kan opvallen door de hoeveelheid publieke belangstelling die zij wekte. Welnu de meest belangstelling-wekkende toneelvertoning van het jaar was Cloaca van Het Toneel Speelt. En die staat niet op het lijstje van de Theaterfestivaljury. Zoals de jeugdtheaterparel De drie musketiers van Artemis door de jury ook is genegeerd, terwijl regisseur Matthijs Rümke een van de weinige makers is die met jeugdtheater de greep naar de grote zalen aandurft en aankan.

Het ontbreken van dergelijke producties is langzamerhand niet meer uit te leggen, zeker niet in het licht van wat er wél wordt geselecteerd. Het grote voorbeeld voor het Theaterfestival, het Berlijnse Theatertreffen, verhoudt zich tot zijn Hollandse broertje als het Russisch Staatscircus tot Circus Elleboog. De selectie in Berlijn is intelligent, mythische stof in diverse maatvoeringen, twee versies van één toneelstuk, twee regisseurs wat uitgebreider geportretteerd. In Nederland oogst de selectie nog slechts hoongelach. En dat schaadt de reputatie van het Nederlands-Vlaamse theater. Waarvoor het Theaterfestival nadrukkelijk niet is opgericht.

De expositie in het Hamburger Bahnhof in Berlijn is permanent.

De tentoonstelling Tot zo ver in het Stedelijk Museum te Amsterdam is tot het eind van dit jaar geopend.

De voorstelling Sonic Boom van Toneelgroep Amsterdam/Ultima Vez is nog tot het eind van de maand in heel Nederland te zien, daarna in Frankrijk, in september op het Theaterfestival, daarna nog in Vlaanderen en Duitsland. Inlichtingen: www.toneelgroepamsterdam.nl en www.ultimavez.com