‘HOEWEL VOORSTANDERS van vrijhandel de feiten aan hun kant hebben en hoewel vrijhandel massale steun van het publiek verdient, kan niet ontkend worden dat de tegenstanders de propagandaoorlog aan het winnen zijn.’ Topeconoom Paul Krugman, door velen getipt als toekomstig Nobelprijswinnaar, sombert in zijn inaugurele column in de New York Times (2 januari 2000) over de afbrokkelende steun voor internationale handel en kapitaalstromen: ‘Globalisering wordt getolereerd, maar is niet geliefd.’ Hij is niet de enige. In de aanloop naar de conferentie van de Wereld Handels Organisatie (WTO) in Seattle waarschuwde de Noord-Amerikaanse onderhandelaar Barshefsky dat ‘de grootste bedreiging voor het multilaterale handelsstelsel het gebrek aan publieke steun is’.
Na de WTO-flop maant ook het zakenweekblad Business Week in een redactioneel commentaar de 50.000 demonstranten in Seattle serieus te nemen. Want globalisering heeft niet voor iedereen gunstige gevolgen en daardoor dreigt een ‘terugslag’. Een week later publiceert datzelfde blad de uitkomsten van een opiniepeiling in de VS. De kop ‘Overzicht van onvrede’ is geen overstatement, want ruim de helft van de ondervraagden vindt dat bedrijven in de VS te veel macht en invloed hebben en driekwart is van mening dat de vruchten van de ‘nieuwe economie’ ongelijk worden verdeeld. Maar het meest verrassend is dat de meerderheid aangeeft sympathie te hebben voor de actievoerders tijdens de battle in Seattle. Verontruste commentaren en achtergrondartikelen ook in de Financial Times. Herhaalde malen waarschuwde deze krant na Seattle dat beleidsmakers actief de boer op moeten om de voordelen van vrijhandel uit te dragen voordat een nog groter deel van de publieke opinie zich tegen globalisering keert.
Maar inhoudelijke steun voor de critici van de WTO is er ook. Robert Kuttner, auteur van Everything for Sale en The End of Laissez-Faire, vloekt in de kerk met de kop ‘De protesterenden in Seattle hebben gelijk’ boven zijn maandelijkse column in Business Week. De WTO-agenda, schrijft hij, ‘wordt bepaald door de leidende regeringen van de wereld, die vergeten dat ze niet alleen gekozen zijn om de belangen van multinationale ondernemingen te behartigen, maar ook die van hun burgers’. En Harvard-econoom Dani Rodrik, zelfverklaard mainstream-econoom, keert zich — niet voor het eerst — tegen het tot doel verheffen van het middel handel. ‘In plaats van ons af te vragen welk type multilateraal handelsstelsel de internationale handel en investeringen het meest stimuleert, zouden we moeten nagaan welk stelsel het meest geschikt is om landen in staat te stellen hun eigen waarden en ontwikkelingsdoelen te behartigen.’ Zulke geluiden hoort de WTO liever niet, want daaruit volgt bijvoorbeeld dat arme landen het recht moeten hebben prioriteit te geven aan armoedebestrijding in plaats van aan het vergroten van de export.
Volgens de dominante economische theorie leidt onbelemmerd grensoverschrijdend verkeer van kapitaal, goederen en diensten tot een optimale en dus efficiënte allocatie van schaarse middelen. Zoals elke eerstejaarsstudent economie leert, zijn efficiëntie en rechtvaardigheid twee verschillende dingen. Maar net als in de decennia tot de Eerste Wereldoorlog, toen de wereldeconomie eveneens sterk geïntegreerd was, steunt de huidige versnelling van economische globalisering inderdaad op een internationaal regiem van vrijhandel in combinatie met vrij kapitaalverkeer. Sinds 1997 zijn beide bouwstenen onder de toenemende internationale integratie van economieën echter weer ter discussie komen staan. En steeds meer sociale bewegingen en niet-gouvernementele organisaties globaliseren hun contacten en activiteiten om wereldwijd op te kunnen treden tegen de sociale en ecologische gevolgen van vrijhandel en tegen de dictatuur van de financiële markten.
De financiële crisis in Azië was de eerste grote tegenslag voor het optimistische vooruitgangsdenken van globaliseringsfanatici. Van de ene op de andere dag werden tot op dat moment sterk geachte economieën in een diepe crisis gestort, doordat het sentiment onder handelaren op financiële markten zich tegen hen keerde. Miljoenen mensen verloren plotseling hun werk, inkomen en basisvoorzieningen. En volgens het Human Development Report 1999 van het United Nations Development Programme is in alle door de crisis getroffen samenlevingen sprake van ‘erosie van het sociaal weefsel, met sociale onrust, meer criminaliteit en meer geweld binnenshuis’. Inmiddels wordt enthousiast gemeld dat de economische groei en beurskoersen in deze voormalige Aziatische tijgers zich weer herstellen. Maar het zal nog vele jaren kosten voor de sterk toegenomen werkloosheid en armoede teruggebracht zijn op het niveau van voor de crisis.
Voor wie zich bezighoudt met het functioneren van financiële markten is de crisis in Azië wat ‘de ineenstorting van het Oostblok voor sovjetologen’ was, schrijft Barry Eichengreen in zijn vorig jaar door het Institute for International Economics in Washington uitgegeven Practical Post-Asia Agenda. Deze bekende monetair en financieel deskundige erkent dat de extreme stelling dat financiële markten altijd efficiënt zijn niet langer serieus te nemen is. Kuddegedrag en kortetermijndenken van handelaren leidden in Azië en Latijns-Amerika immers tot ‘self-fullfilling crises’ en tot overdreven koersfluctuaties van valuta. Alle mooie verhalen en conferenties over de noodzakelijke hervorming van de ‘internationale financiële architectuur’ ten spijt is er sindsdien niets veranderd. Het wachten is dan ook op de volgende financiële crisis. Voorstellen om een rem te zetten op de uit de hand gelopen macht van de financiële markten — bijvoorbeeld door invoering van een belasting op valutatransacties, een zogeheten Tobin-tax — richten volgens Eichengreen wel de aandacht op de aard van de problemen, maar zijn politiek onuitvoerbaar. Waarom? Omdat ze ingaan tegen de belangen van ‘machtige krachten die de groei van kapitaalstromen promoten’.
IN SEATTLE kwam vrijhandel, de andere bouwsteen van het huidige internationale regiem, onder vuur te liggen. Het idee dat internationale vrijhandel in principe gunstig is voor elk land, is sinds David Ricardo in 1817 het theorema van het comparatieve handelsvoordeel formuleerde een van de minst omstreden axioma’s onder economen. Meestal wordt daarbij vergeten dat diezelfde Ricardo er vanuit ging dat kapitaal niet internationaal mobiel is en dat kapitaalbezitters dus niet zoals nu shoppend de wereld over gaan op zoek naar de meest winstgevende investering of belegging. Omdat de combinatie van vrijhandel en vrij kapitaalverkeer landen tot speelbal van financiële markten maakt, beijverde de geenszins radicale Britse econoom Keynes in Bretton Woods zich tijdens de onderhandelingen over de naoorlogse internationale wereldorde met succes voor een stelsel waarin overheden grensoverschrijdend kapitaalverkeer zouden controleren en beperken.
De veronderstelde zegeningen van vrijhandel zijn nooit geheel onomstreden geweest; Ricardo’s theorema is van verschillende kanten bekritiseerd om zijn abstract en theoretisch karakter. Zo wees Friedrich List er in 1841 op dat zich ontwikkelende landen hun achterstand op geïndustrialiseerde landen nooit in kunnen lopen wanneer zij direct moeten concurreren met de meest ontwikkelde landen en nieuwe industrieën niet (tijdelijk) mogen beschermen tegen importen. En Karl Marx zei tijdens een lezing in Brussel in 1848 dat vrijhandel in de praktijk vooral de vrijheid betekent voor het kapitaal om de werkenden uit te buiten. In zijn proefschrift over Ricardo’s klassieke voorbeeld van de handel tussen Engeland en Portugal komt Sideri (1970) tot de slotsom dat ook toen al geen sprake was van wederzijds voordeel, want vooral Engeland werd daar beter van. Vooral sterke landen die zelf hun positie hebben opgebouwd met protectionistisch beleid, zoals de VS, hebben er belang bij hun markten steeds verder uit te breiden en beijveren zich daarom voor handelsliberalisering. Vandaar Sideri’s ogenschijnlijk paradoxale conclusie: vrijhandel is het protectionisme van de rijken.
De kritiek op de vrijhandelsideologie is door de jaren heen veelvormiger geworden. Zo wordt sinds een aantal jaren vanuit de milieubeweging gewezen op de ecologische kosten van onbelemmerde handel ten behoeve van winstmaximalisatie. En hoe ‘vrij’ zijn arme landen met enorme schuldenlasten die op de wereldmarkt voor chemisch afval inkomsten verwerven door zich open te stellen voor het dumpen van rotzooi uit het rijke Westen? De WTO, het IMF en de rijke westerse landen propageren handelsliberalisering als algemeen geldend recept, maar bewegingen in noord en zuid verzetten zich tegen de daarmee gepaard gaande aantasting van het democratisch recht voor landen, met name in de Derde Wereld, om een ontwikkelingstraject in het belang van de eigen bevolking te kiezen. En Dani Rodrik keert zich in zijn onlangs verschenen boek Making Openness Work tegen de eenzijdig negatieve balans die voorstanders van vrijhandel presenteren van de importsubstitutiestrategieën die veel landen in de Derde Wereld in de jaren vijftig en zestig met relatief succes volgden.
DE ECHTE VERLIEZERS zijn de meer dan vijf miljard bewoners van de ontwikkelingslanden, schreef het ultraliberale weekblad The Economist over het mislukken van de WTO-conferentie. Werkelijk? Alsof het over het lot van de arme meerderheid van de wereldbevolking ging in Seattle. Zelfs demagogie heeft grenzen: de onderhandelaars van de VS en de EU die nu jammeren over de negatieve gevolgen van het mislukken van de conferentie voor de armen in de wereld, waren op de eerste plaats geïnteresseerd in hun eigen — niet synchroon lopende — belangen en handelsprioriteiten. Walden Bello, coördinator van Focus on the Global South in Bangkok en columnist voor de Far Eastern Economic Review, wijst erop dat de EU nieuwe onderwerpen op de agenda wilde om toegangsdrempels voor noordelijke multinationals tot zuidelijke landen te slechten, maar zelf haar agrarische exporten nog steeds zwaar subsidieert. Hij is dan ook van mening dat het mislukken van de WTO-conferentie in Seattle eerder gunstig dan negatief is voor ontwikkelingslanden in Azië en de rest van de wereld.
Maar er is toch helemaal geen keus? De huidige globaliseringsgolf is toch het gevolg van technologische ontwikkelingen en dus niet meer te stoppen? Het is een opvallend bijeffect van Seattle dat die jarenlang te pas en te onpas gehanteerde dooddoener ineens genuanceerder blijkt te liggen. Paul Krugman herinnert eraan dat ‘de eerste geglobaliseerde economie’ door de Eerste Wereldoorlog uiteen viel en toen dacht ook iedereen dat de mondiale economische integratie niet gestopt kon worden. En The Financial Times waarschuwt dat voortgaande globalisering niet gegarandeerd is. Want de sterke technologische krachten die de wereld in de richting van verdergaande economische integratie duwen ‘kunnen worden afgeremd of zelfs gestopt’.
Het is een belangrijke verdienste van de WTO, schrijft Doug Henwood van het in de VS uitgegeven blad Left Business Observer, dat deze organisatie erin geslaagd is een gezicht te geven aan items die tot voor kort abstract en duister waren. ‘Nog maar vijf jaar geleden was het ondenkbaar dat duizenden mensen de straat op zouden gaan en honderden gearresteerd zouden worden om zoiets als handel en kapitaalstromen. De architecten van de WTO hadden dat vermoedelijk niet in gedachten toen zij deze organisatie ontwierpen, maar we moeten hen misschien bedanken voor dat werk.’ De Volkskrant eindigde haar jaaroverzicht van beursjaar 1999 met de open vraag of het opduiken van linkse demonstranten tijdens de WTO-conferentie moet worden uitgelegd als achterhoedegevecht of als begin van een nieuwe beweging tegen ‘de (beurs)handel en de kleine groep uitverkorenen die er in korte tijd multimiljonair worden’. Die vraag lijkt na de gebeurtenissen in Seattle en gezien bijvoorbeeld ook de internationale groei van een beweging tegen de dictatuur van de financiële markten als Attac, niet moeilijk te beantwoorden.