«Facts are better than dreams», schreef Winston Churchill in zijn boek From the Second World War. Ongetwijfeld wordt deze stelling door velen onderschreven, wat echter niet betekent dat zij zich in de praktijk er steeds door laten leiden. Het is de mensen niet gegeven feiten sec op te nemen zonder het perspectief van persoonlijke wensen, idealen en filosofieën. Vaak genoeg zijn het juist dromen en soms zelfs nachtmerries die voor feiten worden gehouden. Hoezeer wij ons er ook voor hoeden, we zijn niet in staat ze uit onze waarnemingen te elimineren. Anderen moeten ons erop attenderen en daarom is het goed als we ons bij elke verwerking van feiten ruimhartig openstellen voor kritiek. Er is geen andere mogelijkheid ons over situaties uit te spreken dan door te zeggen wat we denken te zien; anderen kunnen ons helpen onze perceptie te schonen. Door open gedachtewisselingen verwerven we reëler, feitelijker inzichten.

Onder de wisselende omstandigheden van ons bestaan zijn we soms beter en soms slechter in staat ons een adequaat beeld van de werkelijkheid te vormen. Volkeren zijn wat dat betreft nog veel wispelturiger. Emoties spelen op, zingen rond en overstemmen alle kritiek. Ook het Nederlandse volk is er niet tegen bestand. Het gaat er prat op rustig, bedachtzaam en beheerst te zijn, het hanteert de stelregel «doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg», en toch gebeurt het dat omvangrijke groepen zo nu en dan door een kleine psychose worden overmand.

Iemand verkondigde wat slogans en hij werd door een deel van de natie voor een profeet aangezien. Bij een enkeling hadden zijn kreten echter het omgekeerde effect: zij riepen moordlust bij hem wakker. Toen deze enkeling zijn overspannen agressiviteit ook had gebotvierd, werd het slachtoffer door de horde van zijn aanbidders gelijkgesteld met een heiland. Het gegeven dat hij zoiets als een gedachtegoed had nagelaten bracht het gros ertoe — ook als het van zijn evangelie nauwelijks kennis had genomen — zijn woord heilig te verklaren. «Het woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd.»

Het was voor menigeen schrikken om te zien hoe devoot een groep volgelingen Pim Fortuyn een half jaar na zijn dood voor zijn gewezen huis herdacht. De behoefte aan een emotionele ontlading was klaarblijkelijk zo groot dat de volgelingen niet een heel jaar konden wachten om hun martelaar die eer te bewijzen. Er valt niet aan te twijfelen dat hun visie op Fortuyn net zo feitelijk is als die van de zusters van Het Heilige Kruis op moeder Maria.

Veel Nederlanders zullen zich in het gedrag van deze goegemeente niet herkennen. Toch vertoont het gelijkenis met de impuls tot het houden van stille optochten zodra iemand aan zogenoemd zinloos geweld ten offer is gevallen. Ik waag het te veronderstellen dat het Nederlandse volk, arm als het is aan collectieve rituelen, er sterk toe neigt die ad hoc te fabriceren.

Op zichzelf is het verwonderlijk dat zovelen hun gekwelde loyaliteit bewezen aan een mediaster wiens charisma gedragen werd door politieke oplossingen die niet veel verder reikten dan de waan van de dag. Het is een aanwijzing dat bij grote groepen mensen een verlangen naar een leidersfiguur leeft en dat die behoefte door een enigszins provocatieve persoonlijkheid kan worden bevredigd. Uit zulke behoeften spreekt onbehagen, een gebrek aan geborgenheid, vervreemding.

Sinds de mens zijn vrijheidsverlangen heeft leren verwoorden, spint hij er ideologieën omheen die een bron van conflicten vormen. De vrijheidsgedachte is een uitvloeisel van gebondenheid, maar tegelijkertijd een uiting van de wens de gebondenheid te doorbreken. Paradoxaal genoeg kan de wil zich uit de gebondenheid te bevrijden een persoon weer behoorlijk onvrij maken. De mens — die geen tovenaar is — kan slechts vrijheid verwerven in het kader van geboden en verboden. Een individualistische vrijheidsideologie die daarmee geen rekening wenst te houden, is daarom in wezen een machtsideologie.

Macht is een voorwaarde voor wilsuitoefening en als zodanig openbaart de menselijke wil zich in eerste instantie als macht. Oorspronkelijk houdt het woord «macht» verband met het woord «mogen», in de betekenis van «kunnen». Het is een uitbreiding van het Gotische «magan», dat wil zeggen kunnen, in staat zijn. Ook in de Slavische talen komt hetzelfde woord voor. Het klinkt duidelijk op in het Russische «mogu» en het Poolse «moge», wat «ik kan» betekent.

Vermogen en macht zijn van dezelfde stam, vermogend en machtig uiteraard ook. Macht in de betekenis van wil tot heerschappij kan weergegeven worden met de woorden «wil tot onbelemmerd kunnen».

Hoewel de wil tot kunnen zowel een wil tot macht als een wil tot vrijheid uitdrukt, hebben de begrippen «macht» en «vrijheid» betrekking op verschillende domeinen. Ten eerste is het domein van macht amoreel, terwijl dat van vrijheid moreel is. Ten tweede wordt vrijheid verworven binnen een machtssysteem; vrijheid is er ten overstaan van de macht die in staat is haar te beschermen. De individuele vrijheid is maatschappelijk gebonden; dat wil zeggen dat zij, om als vrijheid te worden aangemerkt, zich als verantwoordelijkheid moet defi niëren. In die zin speelt de vrijheid zich af in een sociale ruimte waarin de vrijheidsgezinde macht regels van gelijkheid schept en betracht. Om de vrijheid voor allen te waarborgen, kan de vrijheid niet afzien van geboden en verboden, want wetteloosheid verheft de sterkste ten troon, oftewel de machtigste.

Een streven naar verlegging van grenzen in een geest van grotere vrijheid — impliciet verantwoordelijkheid — wordt gekenmerkt door een gebruik van middelen die niet vreemd zijn aan het te bereiken doel. «Het doel heiligt de middelen» is daarentegen een beginsel dat typisch aan de geest van macht is ontsproten en op gespannen voet verkeert met vrijheid. De handhaving van vrijheid is niet goed denkbaar zonder de uitoefening van macht; daarbij doet zich het probleem voor dat wie over macht beschikt er makkelijk door gecorrumpeerd wordt.

Het is moeilijk vol te houden dat over vrijheid in objectieve termen valt te praten. Er zijn evenwel graden van subjectiviteit en sommige opvattingen zijn zo grondig van waan doortrokken dat men ze niet au sérieux kan nemen. Niemand kan het recht worden ontzegd zich niet vrij te voelen. Per slot van rekening is dat een subjectief gevoel, en ook al is er aan een groot aantal wensen voldaan, voor het individu kunnen er nog heel wat verlangens onvervuld blijven. Zolang de maatschappij eraan tegemoet kán komen, met inachtneming van het algemeen belang en het beginsel van betrekkelijke gelijkheid, kan men die verlangens als onderdelen van een vrijheidsconceptie beschouwen. Zodra zij echter buiten de maatschappelijke kaders treden, overschrijden zij de grens van het reële en houden op deel uit te maken van de collectieve zorg.

Het is niet het vrijheidsdenken maar het machtsdenken dat geen gezag duldt. Vrijheid veronderstelt orde en die wordt alleen gewaarborgd door een gezag dat ingesteld is door de democratische legaliteit. Het gezag is met macht bekleed, maar het toont zijn ware aard van gezag doordat het slechts in uitzonderingsgevallen van geweld gebruikmaakt. Zijn kracht ligt daarin dat er maar zelden beroep wordt gedaan op zijn macht. Zodra er een sterk gezag wordt gevraagd — een krachtig leiderschap — is de overeenstemming tussen de maatschappelijke deelnemers zozeer zoek dat reeds daardoor de vrijheid in gevaar verkeert.

Het kenmerk van het gezag is overtuigende deskundigheid. In onze tijd is de deskundigheid van het gezag echter sterk aangetast. Onbevredigende uitkomsten van het overheids handelen en onderlinge meningsverschillen van deskundigen hebben het gezag zijn zelfverzekerdheid ontnomen. Intussen is door gewenning aan grotere vrijheid de assertiviteit bij de bevolking aanmerkelijk gegroeid en daarmee de neiging tot protest, actie, onderlinge wrijvingen en ongehoorzaamheid. Leven in vrijheid brengt geleidelijk een vermindering van de frustratietolerantie met zich mee — en dat terwijl de aanwezigheid van een ruime frustratietolerantie juist een voorwaarde is voor vrijheid.

Het gezag heeft grote moeite zich aan de sterk toegenomen recalcitrantie aan te passen. Niet in staat met de wetenschap van eigen feilbaarheid om te gaan en evenmin met de scherpe kritiek die deze losmaakt, neigt het tot autoritair en arrogant gedrag. Daarbij komt dat er periodes zijn waarin de kwaliteit van partijbestuurders, volksvertegenwoordigers en overheidsdienaren inderdaad veel te wensen overlaat. Talent is helaas niet altijd op afroep beschikbaar, en zo het er al is, blijkt de toegang tot gezagsfuncties vaak flink verstopt te zitten.

Het neoliberale regime dat de laatste jaren in ons land de dienst uitmaakte, telde weinig figuren met brede eruditie, esprit, verbeeldingskracht en een visie op de toekomst. Zij die de toon aangaven waren voornamelijk geïnteresseerd in economische groei en materiële welvaart. Voor immateriële zaken als de zingeving van het bestaan, de geestelijke ontwikkeling en de groei tot volwassenheid, hadden zij hoegenaamd geen aandacht. Doorgaans behoren die niet tot het terrein van hun zorg, maar mogen ze toch niet volledig geïgnoreerd worden als ze problematische proporties aannemen. Kwesties als avontuur en spanning voor jonge mensen werden onvoldoende onderkend en doordacht. Nieuwe bronnen van fantasie en creativiteit (die zo’n naam zouden verdienen) werden niet aangeboord. De stoffering van het bestaan in het algemeen, en bijzondere kanten daarvan zoals amateuristische beoefening van muziek, zang, dans, toneel, alsmede het aanbod van passief amusement waar lange tijd non-profitorganisaties bemoeienis mee hadden gehad, werd grotendeels overgelaten aan op winst beluste uitbaters. De machtsuitbreiding van de commercie en de stormachtige expansie van het consumentisme verontrustten hen niet.

Gewenst of niet gewenst, nieuwe denkbeelden namen bezit van het Nederlandse volk. Zonder dat er sturing aan te pas kwam en zonder dat maatschappelijke krachten dat bewust beoogden, is bij een groot deel van het publiek de voorstelling ontstaan van Nederland als een aards paradijs, gebouwd voor ongebreidelde genietingen. Het individu begon zichzelf principieel als drager van rechten te beschouwen. Als hem iets verhinderde aan luilekkerland deel te nemen, dan had de gemeenschap de plicht die belemmeringen voor hem op te heffen. Bleven zijn verlangens onvervuld, dan was dat niet zijn tekortkoming, maar de tekortkoming van de maatschappij, i.c. van de machthebbers die hun taak slecht vervulden.

Niettemin waren het juist die machthebbers die een verzorgingsstaat in het leven hadden geroepen, een staat vol onpersoonlijke organen voor ieder die zijn persoonlijke problemen opgelost wilde zien. Hoe men er ook tegenaan kijkt, het is een feit dat al die verzorgende instituties binnen de gemeenschap een compensatie zijn voor een samenleving die laboreert aan een geringe sociale betrokkenheid van haar samenstellende delen. Als zodanig zijn ze een consequentie van het individualisme. De moderne mens heeft het erg druk met zichzelf en de instituties schenken hem de rust zich zonder schuldgevoel met zichzelf te blijven bezighouden. De functionele scheiding tussen personen en instituties voorziet in de mogelijkheid ons onbezorgd over te geven aan onze egocentrische behoeften. Wij worden heel zenuwachtig als het systeem niet optimaal werkt. Maar paradoxaal genoeg neigen we er tegelijk toe dat ingewikkelde apparaat te willen afslanken, want het zint ons ook niet dat de hoge kosten ervan op ons worden verhaald. Al die factoren vormen vervreemdende elementen in onze samenleving.

Ook wanneer er niet van een crisis kan worden gesproken, wringt er iets in onze prestatiegerichte maatschappij. Door de ontwikkeling van de laatste vijftig jaar bezit zij niet meer het kenmerk van oudere prestatiegerichte maatschappijen. Deze waren Spartaans, of in ieder geval min of meer puriteins, hetgeen zeggen wil dat uitstel van lustbevrediging als norm gold. Max Weber meende dat het puritanisme de grondslag heeft gevormd waarop de moderne welvaartsmaatschappijen konden ontstaan. De afschaduwing van de puriteinse moraal, zoals die één of twee generaties geleden onze cultuur nog domineerde, kan van het adjectief «burgerlijk» worden voorzien. Hier volgen een aantal essentialia van die moraal:

  • Niemand kan van de mens de persoonlijke zorg voor

zijn leven overnemen.

  • Om zich in het leven staande te kunnen houden, moet

een mens vaardigheden ontwikkelen, kennis vergaren.

  • Om zich van meer stabiele vormen van lustbeleving te

verzekeren moet de mens — vooral de jonge mens —

afstand doen van onmiddellijke, kortstondige

lustbevrediging.

  • Vlijt, concentratie en doorzettingsvermogen zijn

deugden die uitgaan boven het dienen van het eigen

belang.

De psycholoog Bruno Bettelheim schreef dat het naleven van deze moraal neerkwam op het stellen van het realiteitsprincipe boven het lustprincipe. Hij hield zich uitvoerig bezig met de vraag hoe dat in kinderen kon worden aangekweekt. In ieder geval beschouwde hij die normen als de basis van een sterke en wenselijke gewetensformatie.

Wij zien echter dat deze moraal kwijnt. Wij signaleren in onze welvaartsmaatschappij een neiging tot geringe inspanning, tot gemakkelijk verkregen resultaten. Er worden alom rechten opgeëist op allerhande lustbevredigende zaken; recht op inkomen, recht op bevredigende arbeid, recht op huisvesting, recht op kinderen, recht op voorkennis van hun geslacht en het recht de vrucht te aborteren als die niet naar wens is, et cetera.

Hoe men over de welvaartsmaatschappij ook moge denken, men dient te beseffen dat voor het behoud van deze samen leving de semi-puriteinse, burgerlijke moraal onmisbaar is, althans dat het prestatievermogen om een ondersteunende moraal vraagt. Het is een eis van sociale verantwoordelijkheid dat de overheid zorg draagt voor voorzieningen in een reeks primaire menselijke behoeften. Geen enkele maatschappelijke orde kan echter functioneren als mensen de bevrediging van elke behoefte als een recht beschouwen — een recht dat hun door de overheid moet worden gewaarborgd. En bovenal: een vrijheidsgezinde samenleving kan niet in stand blijven als het gros van haar leden niet wordt geleid door een volwassen gewetensformatie. De grootste bedreiging voor de vrijheid ligt in een infantiel gedragspatroon van de burgers.

Het begrip «volwassenheid» zou als een nietszeggend cliché kunnen klinken, daarom enige uitweiding. Het is duidelijk dat een aantal normen van de burgerlijke moraal de vorming tot volwassenheid ten doel heeft. Daartoe behoren de ontwikkeling van een persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel, de ontplooiing van vermogens en talenten, frustratietolerantie, zelfbeheersing, rationaliteit, mildheid, hoffelijkheid, respect voor anderen en wat die anderen lief is. Deze «waarden» hebben zich in een langdurig en voortgaand proces van denken en strijden gevormd. De positieve beoordeling van de beginselen van burgerlijk fatsoen is hier niet bedoeld haar tegen kritiek of veranderingen af te schermen. Zolang er echter geen reële, humane, levensvatbare alternatieven zijn ontwikkeld die zich gunstig van het burgerlijke waardensysteem onderscheiden, is dit betrekkelijk oude conglomeraat onmisbaar.

Binnen de burgerlijke maatschappij hebben gezin en school zich tot «vormingskernen» ontwikkeld die onder meer tot taak hadden de aan hun zorg toevertrouwde kinderen de beginselen van de gangbare levensmoraal bij te brengen en die in hen te internaliseren. De laatste jaren blijkt echter dat geen van beide instituties daar voldoende toe in staat is. Tal van gezinnen ontbreekt het aan de nodige vaardigheden en soms ook aan middelen. Komen de al op achterstand geraakte (maar doorgaans normaal intelligente kinderen) op school, dan slaagt deze er niet meer in de inhaalmanoeuvres tot een goed einde te brengen.

Er zijn aanwijzingen dat jongens sterker dan meisjes aan infantiele stagnatie onderhevig zijn. In hun gedrag en spel komen verschijnselen voor als het tonen van kracht, heersen, pochen, pesten, uitdagen, vernielen, het nastreven van populariteit, het verdedigen van territorium, het pikken en het elkaar in lef overtreffen. Dat zijn gedragingen die vrij universeel voorkomen in de «experimentele» fase van de mannelijke ontwikkeling. In vele culturen worden de jongens echter vrij vroeg gericht op doelen die de ouderen voor hen hebben uitgestippeld en volgt er noodgedwongen een aanpassingsproces dat in de conceptie van die culturen als groei naar volwassenheid wordt beschouwd. Vaak is dat proces geritualiseerd.

Het staat buiten kijf dat er veel milieus in onze westerse samenleving zijn waarin dat streven niet meer aan de orde komt. Niemand daar bekommert zich erom dat jongeren op ernstige doelen worden gericht. In achterbuurten kunnen agressieve behoeften vrij onbelemmerd worden afgereageerd. Vaak ontstaat dan een verlangen naar prikkelverheviging, waardoor de uitingen escaleren. Er vormen zich gangs die de mogelijkheid bieden infantiele driften grootschaliger uit te leven. Het probleem wordt hardnekkig door het ontbreken van (volwassen) controle en leiding. Meisjes worden al even achteloos aan hun puberale aberraties overgelaten. Twaalfjarigen verlangen naar tatoeages, piercings en G-strings om de schijn van volwassenheid te beleven. Velen zien zulke wensen vervuld, met het gevolg dat zij nog wat dieper in de infantiliteit wegzinken.

Zoals het leren spreken, het tanden krijgen en vele andere ontwikkelingen aan een bepaalde leeftijd zijn gebonden, zo voltrekt zich de overgang van de pueriele vlegeljaren naar de volwassenheid ook in een bepaalde periode. Die mag niet ongebruikt voorbijgaan op straffe van ernstige persoonlijkheids defecten. Indien jongeren zich tijdig aan volwassen doelen wijden, zijn het deze ervaringen die positieve karakterologische veranderingen genereren.

De samenleving zou baat hebben bij geritualiseerde stappen naar volwassenheid. Rituelen zijn echter niet maakbaar; zij komen voort uit mythologieën. Om met Leszek Kolakowski te spreken: «Een mythe is een geestelijke constructie die zin, orde, doelmatigheid in de wereld brengt. Ze kan echter niet kunstmatig worden ingevoerd.» Elders schrijft hij dat alleen de humanistische cultuur de zin en waarde van religieuze symbolen in het juiste licht kan stellen.

De gangbare mythologieën in onze polder hebben sterk aan positieve kracht ingeboet. Vanuit hun defensieve positie hebben zowel christendom, judaïsme als islam de machtswil in het centrum geplaatst en deze heeft de humane achtergronden overwoekerd. Blijft nog de humanistische ideologie, die echter te elitair is om van haar de nodige discipline te kunnen laten uitgaan. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de vrijheid die altijd op zand is gebouwd weer eens extra aandacht en ondersteuning behoeft.

Om tot Churchill terug te keren: het zou zelfbedrog zijn te stellen dat het Nederlandse volk een duidelijk beeld van de feiten heeft. En wat zijn dromen betreft, die zijn niet bepaald hemelbestormend. Het volk wenst in meerderheid behaaglijke rust; rust in het huisje, autootje, caravannetje en bootje. En verder heeft het alleen negatieve wensen: het wil geen criminaliteit, geen wachtlijsten in de gezondheidszorg, geen desintegratie van het onderwijs, geen files, geen uitbreiding van de Europese Unie, geen asielzoekerscentra en geen woonwagens in zijn buurt, geen allochtone snoeshanen om zich heen. Het volk wil op individuele wijze kunnen genieten van zijn walhalla. En het leeft in de waan dat alle problemen oplosbaar zijn, dat de vrijheid van zestien miljoen mensen in het kleine polderland — de vrijheid van zorg, van irritatie, van inspanning en van plichten jegens anderen — tot de normaliteit kan behoren.

Misschien heeft het zin het Nederlandse volk erop te wijzen dat een aantal basiswensen met betrekking tot een vrije samenleving een collectief bewustzijn en collectieve inzet en offers vereisen. Het is armoede troef als de nationale ambitie en trots zich beperken tot het wel en wee van het Nederlands voetbalelftal.