
Onrust onder de oplettende volgers van vastgoednieuws en wereldliteratuur eerder dit jaar – het huis van Thomas Mann in Los Angeles stond te koop, gemarkeerd voor sloop zodat op het perceel een nieuwe villa gebouwd kon worden. In Duitsland reageerde men ontzet, de Duitse overheid meldde zich als koper. Mogelijk wordt het nu een schrijfresidentie of cultuurcentrum. Mann kocht de villa nadat hij in 1940 in Los Angeles was beland. Eerder woonde hij aan de Oostkust, maar in het warme klimaat van Californië voelde hij zich op zijn gemak.
Mann zou echter niet in de Verenigde Staten blijven. Zijn vertrek naar Zwitserland is een pijnlijke smet op de omgang van de VS met hun politieke emigrés. Toen na de oorlog de hysterie over het communisme toenam werd Mann ervan beschuldigd een fellow traveller te zijn. De fbi brandmerkte hem als een van de meest vooraanstaande communisten ter wereld, en de affaire staat in schril contrast met het aanvankelijke enthousiasme dat Mann had voor de gastvrije politiek van de VS. Als lid van een groep van vijftien Amerikaanse en Europese intellectuelen (onder wie Hermann Broch, Reinhold Nieburh en Lewis Mumford) schreef hij een manifest voor een wereldomspannende democratische orde die zou moeten rusten op de universele erkenning van mensenrechten. In een brief schreef hij: ‘Ik merk dat de mensen hier hartelijk zijn op het gulle af in vergelijking met Europeanen, en ik voel me aangenaam beschut in hun midden.’ In de VS, en onder de invloed van hun politieke cultuur, ontpopte Mann zich tot een propagandist voor de beschaving. George Orwell, in een bespreking van Manns speeches uit die tijd, schreef: ‘Thomas Mann beziet de Europese tragedie met de onwrikbare overtuiging dat de horror eens ten einde zal raken en dat gewoon fatsoen uiteindelijk overwint (…) Hij wijkt nooit van de “bourgeois” overtuiging dat het individu belangrijk is, dat vrijheid de moeite waard is, en dat de Europese cultuur het verdient te worden behouden.’
Het contrast met de omstandigheden van zijn aftocht uit de VS is pijnlijk. Mann liet zich in bittere termen uit tegen de heksenjacht op hem, die hem deed denken aan de periode voorafgaand aan de machtsgreep van Hitler: ‘De zieke, verstikkende atmosfeer in dit land onderdrukt me (…) Ik heb geen wens om mijn botten hier te rusten te leggen in deze zielloze bodem, waar ik niets aan verschuldigd ben, en die mij niet kent.’ Mann was echter niet de enige Europese intellectueel die onder het gesternte van de wereldoorlog naar de VS kwam en in hun politiek een balsemend tegengif vond na de afdaling naar de dieptes van de hel die zich toen in Europa voltrok, maar die naarmate de Koude Oorlog vorderde zich gedwongen zag om dat enthousiasme te herzien, of toch ten minste bij te stellen.
Hannah Arendt is denkelijk het meest bekende voorbeeld. Arendt werd na de oorlog genaturaliseerd tot Amerikaans staatsburger, maar schreef tegen het eind van haar leven (het tijdperk Nixon) dat ze zich schaamde voor haar paspoort. Ook de ervaringen van Judith Shklar, die na haar vlucht uit Europa eerst in Canada belandde en pas later in de VS, worden getekend door een diepe ambiguïteit ten opzichte van de (politieke) cultuur in de VS. De wijze waarop intellectuelen hun ervaringen in Amerika verwerkten (en het effect ervan op hun eigen denken) lijkt echter in hoofdzaak afhankelijk te zijn van hun positie ten opzichte van de Amerikaanse samenleving. Ondanks haar pessimisme vlak voor haar dood eiste Arendt altijd het recht op om als Amerikaans staatsburger gezien te worden – en gelezen.
Voor Shklar gold min of meer hetzelfde. De ervaringen van Europese intellectuelen die de VS slechts als reizigers of tijdelijke bewoners bezochten verschillen in de zin dat de invloed van die ervaringen minder ambigu is. In het geval van Isaiah Berlin zijn de VS zonder twijfel van vormende invloed geweest op zijn beste essays – Two Concepts of Liberty en Turgenev and the Liberal Predicament worden getekend door de context van de Koude Oorlog en de onbeschutte positie in het politieke midden die Berlins met name Amerikaanse (liberale) geestverwanten in weerwil van de polarisatie probeerden te vinden. Maar hij ervoer nooit het meer existentiële ongemak van Arendt of Shklar, omdat hij als Brits staatsburger de Amerikaanse politieke cultuur altijd van een afstand kon observeren en niet afhankelijk was van haar grillen. Zijn observaties – met name uit zijn brieven – zijn om die reden echter niet minder boeiend.
Berlin werkte tijdens de Tweede Wereldoorlog als eerste secretaris op de Britse ambassade in Washington DC en was in de jaren vijftig regelmatig in de VS voor eigen onderzoek of als gasthoogleraar. Zijn eerste observaties over Amerika, in brieven naar huis, zijn niet meer of minder clichématig dan die van vele reizigers voor en na hem. ‘De eerste aanklacht tegen Amerika is zijn extreme vlakheid. (…) Ik klamp me wanhopig aan Engelsen vast. Ik verlang er hevig naar om naar huis te komen. Engeland is oneindig beter dan het beste wat hier te ontdekken is.’
Berlins waardering van de Amerikaanse samenleving werd echter geleidelijk subtieler. Twee maanden later schrijft hij over de Amerikanen die hij ontmoette als mensen die over aanzienlijk meer vitaliteit, eerlijkheid en eenvoud beschikken dan wie ook in Europa: ‘Alles is helder, expliciet, hel verlicht zelfs. Ze lijken me op betere morele voet te staan met hun omgeving dan wij: ze deinzen niet weg te ontdekken waar het morele zwaartepunt ligt, wat fundamenteel is en wat men moet doen in een specifieke situatie (…) Ik ben enigszins onthutst door zulke ontzagwekkende klaarheid en nadrukkelijkheid: niets wordt vanzelfsprekend gevonden, alles wordt helder vastgesteld (…). Esthetisch inferieur, maar moreel superieur. (…) Alles hier – niet alleen landerijen, afstanden, fortuinen, maar gezichten, ideeën, gedrag is groot, duidelijk, gearticuleerd, bewust hoewel nu en dan enigszins smakeloos en plat in vergelijking met het overbodige en betekenisloze (zeker nu) gekonkel in Europa (…) Ik bewonder het, ik benijd het, voel er zelfs sympathie voor, maar ben overweldigd door de over-simplificering.’
Vanzelfsprekend leidden de volstrekt verschillende houdingen tot frictie met de Britse diplomaten. In een bericht aan Britse ambtenaren die zich opmaakten voor een reis naar Washington suggereerde Berlin dat iedereen met een Iers, Schots of cockney-accent hun tongval ruim baan zou geven – Amerikanen leken er de voorkeur aan te geven boven de, in hun ogen, te geaffecteerde Zuid-Engelse dictie. Tegelijkertijd schuilt er iets van bewondering in Berlins oordeel over de sociale conventies van de VS, in zoverre het afrekent met de neiging van Europeanen om zichzelf diepzinniger te vinden dan ze misschien in werkelijkheid zijn.
Berlins relatie tot de VS blijft echter dubbelzinnig. Hoewel er geen liefde verloren was tussen Berlin en de stijve en tamelijk pompeuze architectuur van Washington hield hij erg van Georgetown, waar hij tijdens de laatste jaren van zijn plaatsing als diplomaat woonde. Als hij na de oorlog als hoogleraar naar de Verenigde Staten terugkeert en zich onder meer vestigt op de campus van Harvard is hij nostalgisch over zijn tijd in de buurt. Zijn verblijf aan de universiteit nodigt hem ook uit zijn taxatie van de Amerikaanse cultuur opnieuw te bepalen. Niet alleen heeft hij moeite met de absurde paranoia in de VS vis-a-vis alles wat ook maar lijkt op communistische invloeden (zijn suggestie aan een journalist dat het raadzaam zou zijn Marx’ filosofie aandacht te geven in het universitaire curriculum zodat studenten weten wat die ideeën inhouden, wordt verdraaid tot een pleidooi voor marxisme op de universiteit) – hij is ook op z’n best ambigu over de mentale dispositie van Amerikaanse studenten.
In een column voor een Brits tijdschrift prijst hij hun toewijding en energie, hun nieuwsgierigheid en enthousiasme voor nieuwigheden. Ze zijn minder provinciaal dan hun Britse tegendelen, ernstig op het naïeve af en verbluffend open voor afwijkende opvattingen. Verveling is ze vreemd en ze zijn ongeneeslijk idealistisch. Maar ze zijn, aan de andere kant, niet in staat tot ironie of scepsis, en bezitten nauwelijks de fijnzinnige intelligentie die nodig is voor een zekere weerbaarheid, of die ze in staat zal stellen goede ideeën te onderscheiden van nonsens.
het risico dat Berlin zag was dat juist die eigenschappen de Amerikaanse universiteiten vatbaar zouden maken voor allerlei modieuze academische nonsens – van sociologie tot behaviorisme, van positivisme tot de belachelijke poging om van de humaniora een ‘exacte’ wetenschap te maken. Daarbovenop kwam het feit dat de Amerikaanse universiteiten geneigd waren te dansen naar het pijpen van het bedrijfsleven en de politiek; wat Berlin betrof de doodskus voor iedere vorm van intellectuele onafhankelijkheid. En hoewel hij het verband niet expliciet maakte tussen zijn eerdere notities over de Amerikaanse samenleving (met name in brieven) en de intellectuele cultuur aan de universiteit is de rode draad eenvoudig zichtbaar: het probleem van de VS was precies hun enthousiaste frivoliteit, de openheid en het gebrek aan wantrouwen dat beschaafd is, maar dat in zijn slechtste vorm kan leiden tot rampzalige vormen van zelfoverschatting en intellectuele hybris.
De sociale normen van de VS en hun intellectuele cultuur waren in die zin van tweeën één: de sociale hygiëne in de omgangsvormen spiegelde zich in een soort intellectuele onbenulligheid – niet onvruchtbaar in termen van leergierigheid, maar hoogst zelden erg bedachtzaam, sceptisch of weloverwogen, en in die zin toch verontrustend.
Het lijkt er echter niet op dat Berlin daar wakker van lag. Zijn houding ten opzichte van de Verenigde Staten is uiteindelijk toch die van een buitenstaander. Voor Hannah Arendt en Judith Shklar was dat anders. Beiden wisten Europa ternauwernood te ontvluchten en werden na de oorlog Amerikaanse staatsburgers. Hoewel ze hun kritiek op de Verenigde Staten nooit censureerden, schreven ze niet vanuit de positie van een buitenstaander. Hun betrokkenheid bij de Amerikaanse democratie was direct. Waar Mann uiteindelijk vertrok kozen zij om te blijven – Arendt deed haar inburgeringsexamen op het moment dat McCarthy steeds invloedrijker werd, en verzette zich (hoewel met name in niet-gepubliceerde stukken) tegen zijn invloed.
Hoewel Arendt en Shklar beiden ten diepste door de Amerikaanse politieke cultuur werden beïnvloed zijn ze om verschillende redenen moeilijk te positioneren op een Amerikaans spectrum. Voor de hand ligt het feit dat ze Europeanen waren, en bleven, en met de ervaring van de recente Europese geschiedenis (die voor hen beiden ook een persoonlijke ervaring was) naar de VS waren gekomen. Shklar merkte ergens op dat politieke wetenschappers om twee redenen interesse zouden kunnen hebben in macht: omdat ze het verlangen, of omdat ze haar verwoestende kracht hebben ervaren. Zelf hoorde ze tot de laatste categorie. Shklars behoedzame denken komt tot uitdrukking in haar beroemdste werk – The Liberalism of Fear. Ze besefte het vernuft van de Amerikaanse grondwet en politieke instituties, die het individu een vrij en waardig bestaan garandeerden – bevrijd van angst. Om die reden reageerde ze dikwijls afwijzend op academici die pleitten voor gemeenschapszin, of jammerden over individualisme.
Skhlars waardering voor de Verenigde Staten was echter nooit naïef. Ze was zich zeer bewust dat Amerika in staat was tot uitzonderlijke wreedheid (de geschiedenis van slavernij en racisme is het levende voorbeeld), en ze verafschuwde het pijnlijke onvermogen en de traagheid van het land om de belofte van zijn grondwet werkelijkheid te maken voor zwarte Amerikanen. Toch oordeelde ze in ultimo positief over de structuur van de VS en hun democratie, met name om het vermogen van het land om zichzelf op sleutelmomenten opnieuw uit te vinden.
Arendt deelde Shklars uiteindelijk positieve oordeel over de Amerikaanse grondwet en instituties. Haar inburgeringsexamen had haar ertoe bewogen om meer te lezen van de Amerikaanse founding fathers, wat haar in politiek-theoretisch opzicht een Republikein maakte. Ze vond haar examen en inburgeringsritueel groots, schrijft Richard King in zijn studie naar Hannah Arendt en de invloed van de Verenigde Staten op haar gedachtegoed, Arendt and America.
Ook Arendt was echter niet blind voor de frictie tussen de formele vorm van de Amerikaanse democratie en haar cultuur – net als haar omgeving. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog schreven diverse intellectuelen bezorgde boeken over de cultuur van mass society, en haar mogelijk verwoestende uitwerking op politieke vrijheden. Het oordeel van Arendt was hard, maar toch ambigu: in de boezem van de massa-samenleving leefden onmiskenbaar totalitaire instincten. De massa-samenleving kon een afschrikwekkende politieke macht in stelling brengen tegen democratische en pluralistische waarden. De hysterische episode van het mccarthyisme was daarvan het bewijs.
Arendt deelde het zorgelijke oordeel van haar omgeving, maar ze kon niet om het bewijs heen dat McCarthy uiteindelijk ten onder was gegaan. In zekere zin laveerde ze voortdurend tussen een diepe bewondering voor de Amerikaanse instituties en diepe achterdocht tegen haar politieke cultuur. Haar werk uit de jaren vijftig drukte die ambiguïteit uit. Waar in Europa de massa-samenlevingen de vorm van vernietigende totalitaire regimes hadden aangenomen (gedragen door bittere, ressentimentvolle, geatomiseerde individuen) waren de Verenigde Staten op een of andere manier beter uitgerust om de transformatie naar de massa-samenleving op een relatief vreedzame manier te ondergaan.
Arendts ideeën bleven echter dubbelzinnig. Aan de ene kant wantrouwde ze de massa-samenlevingen om het gebrek aan zelfstandige kritische vermogens van individuele burgers, aan de andere kant meende ze dat het sociale conformisme (onderdeel van dezelfde sociale hygiëne die Berlin ‘vlak’ vond) een substituut was voor de in potentie wrede notie van nationaliteit. In die zin was het burgerlijke conformisme ook een soort ventiel – niemand kan, zoals in Europa, op nationale gronden als een vijand van de samenleving worden gebrandmerkt eenvoudigweg omdat hij kritisch is. Hoewel Arendt het punt niet verder uitwerkte is de mogelijke consequentie ervan boeiend: wat als het ‘oppervlakkige’ leven van Amerikanen haar vrijheid niet bedreigt, maar mogelijk maakt?
Tegelijkertijd bleef Arendt altijd bezorgd over iets wat ze als een vreemde en verontrustende tekortkoming zag in de Amerikaanse politieke cultuur: dat de grootste prestatie van de founding fathers op een of andere manier niet had geleid tot het scheppen van een onafhankelijke politiek-filosofische traditie, gescheiden van Europese invloeden. Het onvermogen tot het vormen van een traditie droeg, in haar ogen, een risico in zich voor de duurzaamheid van de Republiek, omdat een politiek systeem zonder intellectuele traditie te weinig in staat is zijn politieke ervaringen voort te zetten. Arendt, in een kritiek die ergens lijkt op Berlins analyse van de intellectuele cultuur aan de academie, vond dat die tekortkoming de Verenigde Staten kwetsbaar had gemaakt voor alle filosofische ‘humbug’ die uit Europa kwam overwaaien.
Voor alle intellectuelen – Arendt, Berlin, Shklar – geldt dat als ze naar Amerika kijken ze ook altijd Europa zien. Misschien verklaart dat ook hun afwijzende reactie op de maatschappelijke revoltes van de jaren zestig. Berlin reageerde vanuit Oxford vol afgrijzen op de studenten die de Amerikaanse campussen bezetten; Arendt zakte tegen het eind van haar leven weg in jeremiades over het verval van de Amerikaanse republiek. Richard King schrijft hoezeer ze moeite had om de burgerrechtenbeweging uit de jaren zestig op waarde te schatten, omdat ze het radicalisme ervan wantrouwde. In een brief aan James Baldwin naar aanleiding van een essay van die laatste in The New Yorker (later gepubliceerd in The Fire Next Time) bedoelde ze haar bewondering uit te spreken voor zijn werk, maar illustreerde vooral dat ze pijnlijk weinig doortastend was over de rassenkwestie.
We mogen Arendt en Berlin denkelijk niet verwijten dat ze zo afwijzend reageerden op de jaren zestig, of zelfs dat ze er de eerste tekenen van naderend onheil in ontwaarden. Misschien is het punt wel dat hun ervaringen met de Europese geschiedenis ze tot op zekere hoogte ook permanente gevangenen maakten van het verleden; dat ze (in het geval van Arendt) zeer scherpzinnig zagen waarom de Amerikaanse politieke orde verkieslijk was boven wat er te koop was in Europa, maar zich te weinig realiseerden dat het vernuft van de VS niet alleen lag in stabiele politieke instituties, maar in een cultuur met een bijzonder vermogen om zichzelf onder druk van een grote crisis keer op keer opnieuw uit te vinden – dat de intellectuele ‘oppervlakkigheid’ die Berlin ontwaarde, of het gebrek aan een robuuste eigen intellectuele traditie van Arendt, misschien juist een vehikel is voor vernieuwing.
Het in Europese ogen zo typische complex van overdreven hartelijkheid en sociale hygiëne, het teveel aan enthousiasme en gebrek aan ironie of scepsis, of zelfs de neiging tot conformisme kan evengoed als een deugd beschouwd worden, voorzover het de Amerikaanse cultuur in staat stelt om op cruciale momenten zichzelf tot grote veranderingen te dwingen.
hoewel het misschien te vroeg is om een oordeel te vellen over de jaren zestig is één element toch fascinerend. Als de stroomrichting van intellectuele invloed tot en met de jaren zestig liep van Europa naar de Verenigde Staten, dan lijkt die beweging sindsdien beslist omgekeerd te zijn. Toen James Baldwin in de jaren vijftig Amerika ontvluchtte en verruilde voor Parijs trof hij daar niet veel aan wat echt nieuw of zelfs ook maar verrassend was. In een interview met The Paris Review in de jaren tachtig, enkele jaren voor zijn dood, stelde hij dat Parijs hem redde voorzover het hem de mogelijkheid bood Amerika van een grotere afstand scherper te zien, maar dat Parijs in zekere zin gewoon een toevallige bestemming was. Als hij opnieuw zou moeten kiezen, zei hij, dan wist hij het niet: ‘Europa is niet meer een referentiekader, een standaarddrager, het klassieke model voor literatuur en beschaving. Het is niet de maatstaf.’
De observatie van Baldwin is drie decennia later alleen maar pijnlijker evident geworden. De beste essayisten van dit moment, de beste politieke kritiek en journalistiek, de beste tijdschriften zijn Amerikaans – zelfs socialisme lijkt in Amerika meer levenskracht te bevatten dan in Europa. En hoewel de VS zich in dit verkiezingsjaar in een staat van diepe crisis bevinden, lijkt er sinds tijden niet zoveel intellectuele vernieuwing te zijn geweest. In die zin is de vraag wat eerdere generaties vonden in de VS interessant. Amerika is zonder enige twijfel een land vol met onrecht en wreedheid, en het routineuze Europese afgrijzen daarover is niet volstrekt ten onrechte. Pijnlijker dan dat is het feit dat de Verenigde Staten ook nog iets anders zijn, waarvoor niet weg te lopen valt: de meedogenloze spiegel van ons eigen kwade geweten.
Beeld: New York, 1966. In het midden Hannah Arendt ( Inge Morath / the Inge Morath Foundation / Magnum / HH)