
‘Wij gaan ook.’
Peter keek me aan vanuit de deuropening. Mijn beste vriend gaf me geen gelegenheid voor een gewone begroeting. Hij gaf me geen klap op mijn schouder, plofte niet neer op de bruine bank in mijn woonkamer, uitgeput van een lange dag in de filmfabriek waar we allebei werkten. Direct draaide ik het gas laag en volgde Peter naar mijn woonkamer. Hij liep met grote stappen naar mijn radio en zette hem aan. Een krakende zender vulde de tien vierkante meter van het vertrek. We luisterden.
De regering van de Deutsche Demokratische Republik voerde hoog overleg. De leiders van de Partij werkten aan een oplossing voor de duizenden uit ons land weggevluchte burgers die waren vastgelopen bij de ambassades in Hongarije en Tsjecho-Slowakije van dat andere Duitsland.
Vluchtelingen in ambassades krijgen voorafgaand aan de val van de muur toestemming naar het westen te reizen.
Wat zich daar, op die ambassades en in die achterkamers, afspeelde was voor ons op dat moment een raadsel. En wat dacht men in het land waarvan we al 28 jaar hermetisch waren afgesloten – vier jaar langer dan mijn leven nu duurde. Zou er sprake zijn van toenadering? Zou er een oplossing komen?
Weer klonk de stem van Peter. ‘Heiko, wij gaan ook.’
Natuurlijk hadden we als beste vrienden wel eens gesproken over hoe het zou zijn om te leven in het Westen, hoe onrealistisch de Muur en het IJzeren Gordijn die optie ook maakten. Vluchten was levensgevaarlijk, alleen plannen maken al kon je een lange gevangenisstraf opleveren. Wij hadden al die jaren geen concrete plannen. We hadden werk, eten en vrienden en voelden ons met rust gelaten door de Stasi.
Vrijheid kenden we niet, misten we ook niet. Maar alleen al de inwisselbaarheid van de dagen zorgde voor een sluimerende onvrede, die werd aangewakkerd door de onrust die de afgelopen maanden ook in onze stad Wolfen toe was genomen. De DDR-censuur had niet kunnen voorkomen dat ons via illegaal ontvangen westerse tv-uitzendingen de berichten bereikten over ruim honderdduizend landgenoten die via Hongarije en Tsjecho-Slowakije het Westen hadden opgezocht. Over de boodschap die de Hongaarse regering uitzond op 19 augustus, dat DDR-burgers niet langer tegengehouden zouden worden wanneer ze wilden oversteken bij de grens met buurland Oostenrijk. Over de duizenden mensen die deze mededeling zagen als een vrijbrief om naar het Westen te reizen, misschien wel voor altijd. Over het sluiten van de grens naar die landen, om het lek in de natie te dichten. Over de volksdemonstraties die eind vorig jaar in Leipzig begonnen, veertig kilometer zuidwaarts van hier, en die de laatste weken overal opdoken. We liepen mee. We beseften dat het systeem wankelde, al hadden we geen idee welke kant het op zou vallen. Die berichten maakten Peter rusteloos en mij besluiteloos.
Aankondiging reisvrijheid door Günter Schabowski, een van de hoogste partijleiders in de DDR. ‘Eh, vandaag hebben we, voorzover ik weet, besloten dat iedere DDR-burger de grens over mag.’ Heiko en Peter weten hier nog niet vanaf als ze op weg gaan.
De stem die nu klonk vanuit de radio, die maakte het ineens concreet. Er was een kans dit leven te ontvluchten. Een kans die risico’s en gevaren met zich mee zou brengen. Peter leek ze niet te voelen, of kreeg er juist kracht van. Uit zijn felblauwe ogen sprak overtuiging. Zijn schouders leken nog breder dan normaal, alsof hij ze aanspande om de tocht te maken. Na al die jaren dat ik hem kende wist ik het zeker: dit was serieus. Ineens drong het tot me door hoe zat ik de uitzichtloosheid was, de leegte, en de eentonigheid, de sleur. Ik wilde weten hoe het daar was, aan die andere kant van de muur. ‘Maar, wat als ze ons oppakken? Of erachter komen dat we vertrokken zijn?’ Peter reikte me een pakje lucifers aan. ‘Hier, zorg dat ze niets kunnen vinden dat naar jou verwijst. Ik ga afscheid nemen van mijn ouders.’
Malende gedachten stuwden me richting mijn slaapkamer. Ik graaide in het rond, gooide al mijn bezittingen op mijn bed: kleren, boeken, mijn songteksten.
Ik dacht aan een jaar geleden, toen alles nog zo anders was. Hoe we langs de weg stonden, Peter en ik. Ik zwaaide met mijn vlaggetje, het Duitse zwart, rood, geel, met de hamer, passer en het rogge in het midden als symbool voor de arbeiders, boeren en intellectuelen.
Ik klapte, scandeerde de naam van onze Leider. Ik stond naast Peter en naast anderen, honderden anderen, die hetzelfde deden als wij. We wisten wat er van ons verwacht werd. Dranghekken gaven de scheiding aan tussen ons en de weg, daar waar de mensen van betekenis passeerden.
Gaten in het asfalt waren voor de gelegenheid volgestort met cement en gecamoufleerd met fluweelrode kleden. Achter ons bedekte een enorme rood-geel-zwarte vlag een woonhuis, naast ons glommen de lantaarnpalen, pas geverfd, alleen aan de kant waar de stoet straks zou passeren, want voor de andere kant was niet genoeg verf voorradig. Tegenover ons lag de Kaufhalle, met waren uitgestald, aangerukt uit alle winkels in de wijde omtrek. Peter had net als ik tien mark in zijn zak, de beloning voor dit werk.
Daar kwam de fanfare, ze speelden Frohlich sein und Singen, ik kende de tekst woord voor woord. Achter hen liepen de Pioniers, kinderen en tieners in blauwe en rode uniformen, ernstig kijkend. Ze speelden op hun kleine blauwe trommels, slijtage maakte het met een lik verf verborgen rood van de Hitlerjugend nu en dan zichtbaar.
De opwinding nam toe, toen de leider dichter naderde. Ja, hij was er nu bijna. We zagen rijen soldaten voorbij marcheren in bruingroene uniformen, met glimmende kalasjnikovs op hun heupen. Ze waren bijna voorbij, maakten ruimte voor de man waar alles om draaide. Hij zette stevige stappen, keek ontspannen om zich heen door zijn dikke brillenglazen. Hij zwaaide en knikte naar de mensen, hij straalde. Hij keek naar ons, nu, heel even maar, maar lang genoeg. Deze liefde was vanzelfsprekend: Honecker was als een vader voor me, toen, zoals zijn vrouw Margot mijn moeder was.
Zoveel anders was de situatie nu. De Leider was onze leider niet meer, hij trad drie weken geleden af. Een week daarna was Peter voor het eerst begonnen over een vertrek. Hij had me overdonderd. Nu was mijn bedenktijd dus op, al had ik niet het gevoel dat ik het besluit met overtuiging kon nemen. Maar wat wilde ik anders? Hier blijven en als laatste het licht uit doen?
Terwijl mijn gedachten heen en weer schoten, liep ik met handen vol spullen op en neer tussen de twee kamers, tussen de kachel en het bed, steeds met in mijn armen een deel van mijn spullen. Nadat ik nog een keer naar mijn lege bed had omgekeken, overgoot ik mijn spullen met terpentine en stak ze aan. Binnen een paar tellen ontfermden de vlammen zich over mijn eigendommen. Het katoen dat ik jaren droeg smeulde, zwarte randen verteerden mijn op wit papier gekrabbelde woorden. Ik pakte mijn paspoort, klapte het open, las mijn naam. Heiko Heese, geboren 3 september 1965. Toen gooide ik het document in het vuur. Mijn wangen gloeiden.
Een maand eerder vierden we nog veertig jaar DDR, uitbundig alsof er niets aan de hand was – maar iedereen wist beter. Winkels werden steeds slechter bevoorraad. Toiletten in de fabriek waar ik werkte werden letterlijk afgebroken, omdat mensen tegels, wc-brillen en toiletrolhouders voor eigen gebruik mee naar huis namen. Wilde ik na mijn werk douchen, dan moest ik de watertoevoer opendraaien met een tang, omdat de knoppen voor warm en koud inmiddels ontbraken. Intussen bleven de tv-journaals hetzelfde beeld tonen van ons land: weer was er overproductie, weer waren er meer schoenen gefabriceerd dan verwacht. Maar in de winkels was nauwelijks nog een schoen te bekennen.
Het volkslied bij de viering van veertig jaar DDR.
Prikkende rook trok me terug naar het hier en nu, naar het nu of nooit. Ik hoestte en keek om. Peter stond achter me. Hij wees met zijn hoofd richting de voordeur. De vloerbedekking veerde zachtjes onder mijn voetstappen. Ik griste mijn jas van de kapstok. Snel zette ik nog de televisie aan, om mogelijke bezoekers de indruk te geven dat ik zo weer terug zou zijn. Terwijl de vlammen mijn sporen uitwisten, stapte ik naar buiten.
Voor ik verder liep keek ik nog een keer naar binnen, naar het vuur. Heel even bleef ik staan. Ik riep naar Peter dat ik bijna kwam, snelde terug naar binnen, trok het kastje naast mijn bed open, griste er de fles schnaps uit en zette die aan mijn mond. Een, twee, drie slokken klokte ik naar binnen. Een warm gevoel trok van mijn slokdarm naar de rest van mijn lichaam en steeg naar mijn hoofd. Van buiten klonk opnieuw de stem van Peter. ‘Kom op, Heiko!’ Hij stond al op de hoek van de straat. ‘Waar wacht je op?’ De deur sloot ik niet achter me.
De vertrouwde straten vol grauwe, eenvormige flats en appartementen schoven langs ons, alsof ze werden opgevouwen en ophielden te bestaan. Overal waren woningen verlaten, deuren stonden nog open. Lampen nog brandend, schoorstenen rokend. Verlaten woningen, waarin zich vergelijkbare taferelen hadden afgespeeld als bij ons. Gesprekken over niet meer piekeren, over niets te verliezen. Het samenrapen van spullen, in een zucht afscheid nemen van een bestaan.
Gezinnen stonden samengeklonterd op straat of wurmden zich in ronkende Trabanten. Vaders gingen voorop, of ontbraken, waarschijnlijk omdat ze in de afgelopen maanden al een vlucht waagden via een van de ambassades. Daar gingen wij niet heen. Ook niet naar het chaotische Berlijn, waar de kans op Russisch ingrijpen het grootst zou zijn. Nee, we richtten onze blik op de landsgrens met dat andere Duitsland.
In de schemering schuifelden we met de massa mee naar het treinstation van Wolfen. Moeders met schreeuwende, jankende kinderen om hun armen geklemd. Een jongetje hield in zijn andere hand een afgesleten knuffel. Ik probeerde me mijn eigen moeder voor te stellen in deze situatie, maar miste een gezicht en liet het beeld los.
Fragment over Wolfen, de stad waar Heiko vandaan komt.
Tientallen mensen wachtten en overlegden in de stationshal. Vaak genoeg pakte ik de trein vanaf een van de perrons waar ik nu naartoe liep. Het stond volgepakt met mensen, ze droegen tassen vol spullen, of helemaal niets zoals wij. Verheven stemgeluid verraadde de onderdrukte opwinding. Ieder deed zich voor te wachten op een reguliere trein, richting een dorp of stad even verderop. Maar samen vertelden ze een heel ander verhaal.
Bij perron twee stond een rood-witte locomotief met erachter groene wagons; de trein richting Leipzig. Van daaruit reden er op gewone dagen treinen naar het Westen, voor bezoekers die terugkeerden naar hun eigen wereld. Peter wees ernaar en even later zat hij schuin tegenover me in de tweedeklas coupé waarvan alleen de zitplaatsen bezet waren, omdat een politieagent ons met strenge gebaren verbood te staan in het gangpad waar hij en zijn collega’s met klinkende laarzen doorheen moesten marcheren. Maar die collega’s bleven buiten, met diezelfde lege, norse blikken. De bagagerekken boven de rechte bruinrode zitbanken bleven leeg. Niemand in deze trein durfde zijn plannen te tonen. Mijn ogen vonden een klok. Half acht. De deuren sloten, de trein kwam van zijn plek.
Peter zat naast een jonge moeder met een kind dat bladerde in een socialistisch prentenboek. Verderop dronken twee mannen pils uit grote bruine flessen en praatten luid en jolig over nietszeggende zaken. Wat had ik graag ook een slok genomen. Af en toe keek Peter me heel even aan en dacht ik ook bij hem twijfel te zien. Maar meteen keek hij weer strak voor zich uit.
Na ruim een uur reden we Leipzig binnen. De deuren gingen open, mensen stonden op. Zo soepel als dit ging, zo onzeker was onze nabije toekomst. Op het grauwe perron was het nog iets drukker dan in Wolfen. De menigte oogde iets opgewondener, maar nog altijd heerste de discipline. Nu zouden we de routine moeten doorbreken. Een weg kiezen die we nooit eerder waren gegaan.
Demonstraties in Leipzig: ‘Wir sinds das Volk’
Nergens stonden borden die ons de weg wezen. We keken elkaar aan, wisten niet waarheen we konden. Agenten stonden in groepjes aan de randen van de perrons, gewapend met knuppels en kalasjnikovs, rokend, pratend. De mensen hielden afstand, de agenten zochten geen toenadering.
Treinen zagen we wel, maar niet naar die overkant. We zwierven over het perron, zoekend naar een doel dat er nog niet was. We vonden een plek met overzicht aan de rand van perron twee, waar we wachtten tot de onrust ons weer in de kraag vatte en in beweging bracht. Heen en weer, heen en weer, tussen hoop en vertwijfeling.
Het eindeloos staren deed me een systeem ontdekken in de nummers op de rood-grijze diesellocomotieven van de Reichsbahn: drie cijfers, met een één voorop, dan nog drie, een streepje en een laatste cijfer. Mijn ogen prikten van het telkens turen naar die volgende binnenrollende locomotief.
Het was gaan regenen. Fijne druppels. We zochten beschutting onder een afdakje, maar moesten steeds in beweging komen om alle perrons te kunnen overzien. Peter gebaarde me niet op te geven, het nu of nooit was nog niet verstreken. Hoe lang zou het ons respijt geven onze kans te grijpen? Verschillende treinen vertrokken, maar alleen naar andere bestemmingen in de DDR. Mijn haar was zeiknat, mijn kleding doorweekt. Mijn benen verkrampten van waterkou, spanning en richtingloos geslenter.
Ineens was daar een locomotief met een zelfde soort cijfercode, waarschijnlijk stamde het systeem van voor de opsplitsing, maar een ander kleurenpatroon: wel rood van onderen maar vaalwit van boven en toelopend in een punt, gevolgd door treinstellen die ik nooit eerder zo open en bloot op het station tot stilstand zag komen. Wanneer er zo’n trein arriveerde, dan was het perron normaal gesproken reeds afgesloten van onze wereld, door zwarte schermen met daaromheen streng kijkende agenten.
Op de wagons van deze trein blonken de letters DB. Deutsche Bundesbahn. ‘Hannover’ stond op het perronbordje. Hannover, ja het stond er echt. Het Westen. Mensen stapten in en wenkten anderen. Het waren geen westerlingen, dat zagen we direct aan hun bedompte kleding. Peter knikte. We liepen erheen, samen met tientallen anderen. Met mijn blik gefocust op de wagondeur legde ik de meters door de mensenstroom als vanzelf af. Dit kon niet kloppen, flitste het door mijn hoofd. Dit kon niet kloppen.
Maar dat deed het wel. Peter stapte voor me het trapje op, hees zich omhoog en stak zijn arm naar me uit. ‘Kom op!’ Ik plaatste mijn rechtervoet op de onderste trede, greep zijn uitgestoken hand en trok me op.
De coupé stroomde langzaam vol. Peter zat twee rijen bij de raamplek vandaan die ik had bemachtigd. De beklede banken waren smetteloos, gestreken kleedjes sierden de ramen, glanzende bagagerekken waren boven ons aan de wanden bevestigd. Zouden de agenten en soldaten die buiten stonden alsnog hun gezicht uit de plooi halen, hun wapens uit de holsters?
Voorlopig leken ze te wachten op instructies. Niemand binnen trok zijn mond open, alsof ieder woord deze droom kon doorbreken. Kwam die trein maar gewoon in beweging. De perrons waren inmiddels verlaten, op enkele agenten na die met honden heen en weer liepen door de miezerige schemering.
Peter staarde voor zich uit. Hij leek weg, ver weg van waar ik was. Bevonden zijn gedachten zich al aan de andere kant van die grens? Of durfde hij slechts te hopen op niets, zoals ik? Alles was zo donker als de nacht die inmiddels was ingetreden, alleen doorbroken door die paar perronlampen buiten en de tl-buizen hierbinnen.
De volgende dag moest al ingegaan zijn. Zeker een uur waren er geen andere treinen meer aangekomen of vertrokken. Iedere ingehouden kuch klonk als een oorverdovende donderslag.
Toen, een fluittoon die mijn oren deed suizen. Piepend kwam de locomotief in beweging. Onderdrukte zuchten losten op in dat bevrijdende geluid. Langzaam trok het perron aan me voorbij.
Naast me begon een jongetje van een jaar of vijf heel zachtjes te snikken. Met moeite onderdrukte ik de impuls zijn keel dicht te drukken met mijn handen, om de door angst afgedwongen stilte in stand te houden. De moeder probeerde haar zoontje met haar hand te sussen. Haar vingers raakten zijn neus, het kind verstijfde, hield even zijn adem in en begon te huilen. ‘Het komt goed, het komt goed’, fluisterde ze in zijn oor.
Na uren van niets dan het regelmatig geroffel van de bielzen onder ons kwam de trein midden in een grasland met een snerpend geluid tot stilstand.
Niemand stond op. Het was als iedere minuut opnieuw zwetend ontwaken uit een droom, maar dan was het geen droom, het was echt en het zweten werd erger. Ik bevond me in dezelfde ruimte als tien, dertig, zestig minuten eerder, waarin niets was veranderd behalve de kleur van de omlaag gerichte gezichten van de mensen om me heen, van bleek naar strak wit.
Van buiten klonk het geluid van klinkende laarzen op het zandpad. Mijn maag rommelde, deed anderen opkijken en mij grijpen naar mijn buik, een vergeefse poging om het geluid te dempen. Honger was het niet. Mijn klamme zweet had mijn hemd verzadigd en deed het plakken op mijn rug. Mijn mond was kurkdroog, mijn blaas hard. Mijn ledematen waren stram en verkrampt. De agenten waren voorbij gelopen.
Een licht schokje. Heel langzaam trok de trein weer op en reed stapvoets een overkapt station binnen. Buiten deden soldaten geroutineerd hun werk: hun grote zaklampen en glanzende spiegels speurden de onderkant van de treinstellen af, op zoek naar verstekelingen. Honden met ontblote tanden sprongen schuimbekkend tegen de wagons op, De soldaten schreeuwden naar elkaar, schopten de dieren. De trein hield halt. Nog altijd sprak niemand.
De wagondeur zwaaide open. Een hoge DDR-officier kwam de coupé binnen. Hij keek rond, met zijn geveinsd zachte blik leek hij ons vertrouwen te willen winnen. Op vele gezichten om me heen las ik wanhoop, spijt en radeloosheid. Buiten raakten schoenen nog harder de flanken van de venijnig trekkende en schuimbekkende honden.
‘Als u geduldig bent en meewerkt, kunt u straks 25 D-Mark ophalen bij ons kantoor.’ Resoluut draaide de officier zich om en verdween. Drie soldaten kwamen binnen. ‘Paspoorten!’ schreeuwde de voorste terwijl zijn collega’s op de passagiers af stapten. Ruw pakten ze de documenten uit trillende handen en stopten ze in een grote, grijze zak. Een van hen greep een kromgebogen zittende man bij zijn schouder, sleurde hem omhoog en duwde hem het gangpad in. De man kermde zacht met hoge stem. De agent fouilleerde hem ruw, graaide in zijn zakken en duwde hem terug. De anderen schudden tassen leeg op de wagonvloer en gristen eigendommen weg. Ze kwamen bij mij aan, ik veerde op. ‘Spullen bij je?’ Ik schudde mijn hoofd. Hij fouilleerde me ruw, vond niets. Toen liep hij verder.
‘Daar, geld ophalen!’ Hij wees naar het einde van het gangpad. Ik keek om me heen om te zien wat de anderen deden. Een vrouw naast ons keek wanhopig naar haar man. Doe het niet, schreeuwden haar ogen. Hij knikte zachtjes. Niemand ging. Niemand wachtte op het moment waarop een ander als eerste opstond. Niemand liet zich ertoe verleiden een teken te geven dat kon worden opgevat als een handreiking naar het systeem, een herroeping van het besluit te vertrekken. Tien minuten verstreken, de uitgestoken hand werd collectief afgeslagen.
Nog één keer liepen de soldaten heen en weer door het gangpad, stoïcijns. Ze zeiden niets. Toen verdwenen ze.
Binnen kwamen mensen los uit hun verkrampte houding. Ze begonnen te praten. ‘De Muur is gevallen!’ riep een stevige jongeman. ‘Doe niet zo belachelijk!’ sneerde een oudere man tegenover hem.
De trein kwam weer in beweging. De officieren trokken hun honden naar achteren. De stilte keerde terug. We moeten een uur verder zijn gereden, toen het licht van felle schijnwerpers opdoemde door de beslagen ruiten.
Met mijn mouw veegde ik de condens van het glas. Bunkers in weilanden. Hekken vol prikkeldraad. Zoals me dag in, dag uit, jaar in, jaar uit verteld was over de Antifascistische Schutzwall. Maar iets aan het plaatje klopte niet. Het verscheurde mijn wereldbeeld. Stroken aangeharkt zand lagen er, met obstakels, bunkers, kanonnen. Maar ze stonden niet gericht naar dat ‘duivelse Westen’. Ze stonden gericht op ons.
We reden verder, het Westen in. Hier waren geen veiligheidsmaatregelen genomen. Geen afschrikwekkende obstakels opgesteld. We reden dat verboden grondgebied binnen en nu pas zag ik de omvang van de leugen waarin ik al die jaren had geleefd.
Ineens waren er weer soldaten in onze coupé. Eerst schrok ik nog en zag om me heen dezelfde verstijfde blikken. Maar deze uniformen zagen er anders uit. De tred niet stijf maar losjes, de gezichten oprecht vriendelijk. Dit waren geen DDR-representanten. Dit waren West-Duitse soldaten. Eentje ging er midden in het gangpad staan. ‘Hartelijk welkom in de Bondsrepubliek Duitsland.’
Ik stond buiten, in het felle ochtendlicht op een groot perron. Vol tranen van ongeloof, vol schreeuwende mensenstemmen. Klanken van vreugde, van euforie, van ongeloof, van ongekend geluk. Ik zocht Peter, hij liep op me af en stompte me in mijn maag. Ik klapte voorover, omhelsde hem, sloeg hem op zijn rug.
We waren aangekomen in Hannover, de eerste stad vanaf de grens in de Bondsrepubliek. Het moest nu tegen half acht in de ochtend zijn. Het station was zeker honderd meter lang, met een twintig meter hoge witte overkapping over alle zes de perrons. Geschilderde bankjes sierden de perrons, verlicht door statige lantaarns. Bakken vol fleurige bloemen. Midden in november! Reclameborden hingen er ook, lichtgevend en in felle kleuren.
Grenssoldaten die ons op het perron hadden opgewacht wezen ons de weg richting stationshal, waar er een ons ontving. ‘Welkom, mensen. Vanaf hier zult u in bussen naar een nabijgelegen kazerne gebracht worden. Daar zult u verblijven zo lang als nodig, tot er een andere verblijfplaats voor u is gevonden.’
Met geen van de andere mensen wisselden we een woord. Iedereen was bezig zijn eigen reisgezelschap bij elkaar te houden en samen de uitgang te bereiken. De soldaten verzochten ons vriendelijk door te lopen. Hun collega’s op de parkeerplaats wezen ons naar grote, ronkende Mercedes-bussen die in rijen klaar stonden. Een van hen wees naar de voorste bus. Ruimte voor wantrouwen was er niet. Keuze evenmin.
Binnen drong zich een andere wereld op aan mijn zintuigen. Met stof beklede stoelen, witte hoezen over de hoofdsteunen, een schone vloer, frisse lucht. Terwijl ik naar een plek bij het raam schoof duwde ik mijn rechtervuist in de zitting: zacht.
Peter zat naast me bij het gangpad. De andere plekken vulden zich met meer gelukzaligen, een jonge vrouw achter ons hield niet op met praten: ‘Wat een nette mensen hebben ze toch hier! En een felle kleuren! En geuren! Verkwikkend!’
Neuzen plakten tegen ramen; rode daken, egale straten, winkels met uitgestalde waren, uitlaten zonder wolken van zwarte rook.
Iets meer dan een half uur rijden was het naar de kazerne, even buiten de stad. Terwijl de bus langzaam achteruit inparkeerde, gaf Peter me een por in mijn zij. Zijn ogen straalden. Hij was trots op zijn besluit, ons besluit, om te gaan, te vertrekken.
‘Hier kunt u uitstappen.’ Het was het stemgeluid van de chauffeur, dat klonk vanuit de speakers boven ons hoofd. Mechanisch stemgeluid in een bus. Als hooggeëerde gasten daalden we het trapje bij de deur af. Een militair terrein lag voor ons, met eromheen hekken. Heel even voelde ik weerstand, maar toen zag ik dat ze open stonden, wijd open, dat we wel werden gevraagd, maar niet gedwongen naar binnen te gaan. ‘Hierheen graag!’ Vanuit de deuropening van een groot gebouw wenkte een man ons met een armgebaar.
Ik kon nauwelijks geloven wat er daar voor ons in de sporthal uitgestald stond. Tafels en stoelen, tientallen, opgesteld en gedekt zoals in restaurants waar ik nooit een voet binnen zette, met bloemen, weer bloemen, te midden van lege borden en bestek. Minstens twintig meter lang was de buffettafel in het midden van de hal en vol – barstensvol – eten. Eten en drinken dat ik nog nooit gezien had of alleen in de West-Duitse reclames, overvloed waarvan ik me nooit had kunnen voorstellen dat ie bestond. ‘Vragen, eerst toestemming vragen’, dreunde het door mijn hoofd.
Achter in de hal stonden rekken vol kleding, in bonte kleuren en alle soorten en maten. Een groepje vrouwen naast ons richtte zich tot een soldaat die vlak bij de ingang van de sporthal stond. ‘Mogen we?’
‘Jazeker!’ Peter en ik volgden. De kledingstukken waren als nieuw, vingers gleden over merklabels. Wrangler, Levi’s. Was dit echt voor ons? Een stem achter ons klonk. ‘Zoek maar uit hoor, er is genoeg.’ We pakten leren jacks, spijkerbroeken, truien. Hingen ze steeds weer terug, uit schroom voor de opwellende hebzucht die we van onszelf niet kenden. Eén leren jack nam ik mee. Moeders zochten spullen bij elkaar voor hun kinderen, ze slaakten kreten, snel nog iets voor zichzelf mee graaiend.
We richtten onze blik op de tafels vol etenswaren, daarna even nederig op een uniform, vragend. De soldaat knikte beleefd. ‘Maar natuurlijk.’ We pakten een leeg bord en schuifelden naar de uitgestalde waren. Zelf had ik slechts oog voor twee dingen: bananen en sinaasappels. Oranje sinaasappels, meer dan ik op kon. De West-Duitse soldaten die van een afstandje toekeken genoten zichtbaar. Ze zagen ons bezig, bananen proppend in onze zakken, sinaasappels vergarend in klaargelegde netten. Het remde ons niet, vier netten vol had ik inmiddels.
Een krakend geluid klonk. Een van de netten was gezwicht onder het gewicht van het fruit, minstens tien sinaasappels rolden over de grond. Snel zette ik de andere netten op de grond en graaide de naar alle kanten rollende sinaasappels bij elkaar, bijgestaan door Peter en een toegesnelde soldaat.
Twee andere grinnikende soldaten zeiden dat we eerst maar moesten gaan eten en dat niemand ons het fruit zou afnemen. Sprakeloos schuifelden we langs de lange tafel. Verpakkingen die we niet durfden te openen, zo perfect vormgegeven. Vlees, yoghurt, brood, salades. Pakjes sinaasappelsap, opgestapeld in piramides.
Vol en romig smaakte het eten dat onze magen deed opzwellen. We dronken onze eerste Coca-Cola, de drank waarvan we slechts de reputatie kenden. De prik pijnigde onze ogen, de smaak deed onze tongen tintelen, we glunderden, we boerden binnensmonds. We zetten onze riemen twee gaatjes ruimer, om ons te kunnen laten bedwelmen door het dessert: dikke yoghurt, stracciatella en perzik.
Met ons vergaarde fruit schuifelden we achter een soldaat aan naar de slaapbarakken. Peter liep voor me, de kamer in, maar hield plotseling halt waardoor ik tegen zijn rug aan knalde en bijna opnieuw mijn fruit over de grond liet rollen. ‘Kijk nou uit!’
‘Kijk hier nou!’ Op elk van de zes bedden lag een setje spullen: een blauw Adidas-trainingspak, een beige handdoek en washand, zeep, shampoo, een tandenborstel, tandpasta en deodorant.
We ontfermden ons over de kostbare geschenken. Muziek klonk uit kleine speakers in het plafond. De stapelbedden waren zacht, de lakens wit. Naast de bedden stond een klein houten tafeltje met allerlei bladen: de Frankfurter Allgemeine, Hannover Tageszeitung, Der Spiegel, Bild.
De sinaasappels legden we onder het bed. Ik pakte het trainingspak van mijn bed en hield het voor me. Dat moest passen.
Verbaasd keken de toezichthouders bij het huisje naast de slagboom ons aan. Natuurlijk mochten we het terrein af. Rechtdoor, daar zouden we een kroeg vinden, daar konden we de vijftig D-Mark die we net in ontvangst namen beginnen uit te geven.
Slapen hadden we sinds ons plotselinge vertrek nog niet gedaan. Onwennig liepen we door het geopende terreinhek het pad af richting de bewoonde wereld.
Peter lachte: ‘Dit hebben we toch maar mooi geflikt. Ik wist het gewoon. Wat een dag!’
Na een minuut of tien doemde het dorpje op. Een kalende man van een jaar of veertig kwam ons tegemoet. ‘Goedenavond heren! Wat goed dat jullie er zijn! Mijn naam is Jan. Welkom in de Bondsrepubliek!’ We knikten dankbaar. De man bleef naast ons lopen en praatte honderduit. Hij wees naar de kroeg en sluisde ons er naartoe.
Aan een stuk of vijftien tafeltjes zaten gasten te eten, te drinken en te roken. Achter de bar stond een grote man glazen te spoelen. Hij keek op, een glimlach verscheen op zijn gezicht. ‘Hartelijk welkom!’ Zijn zware stem bulderde door het restaurant. Stevig schudde hij ons de hand. ‘Welkom! Neem plaats!’ Hij beende richting bar. Met een glas witbier en twee gevulde pullen kwam hij even later terug. Hij drukte ons er elk een in de hand.
Onze nieuwe vriend nam een slok van zijn witbier. ‘Iedereen is al op de hoogte van jullie komst. En iedereen is verheugd.’ We namen plaats aan een houten tafeltje bij het raam. Gasten wendden zich af van hun eten en kaartspelen en keken nieuwsgierig onze kant op. Jan nam een stevige slok en veegde het schuim van zijn bovenlip. ‘Ik droom al jaren van een open Duitsland. Maar de laatste jaren was die droom steeds meer vervaagd.’ Verbaasd keken we hem aan. Ze zagen ons toch als vijand?
‘Gisteren, goh wat was dat een dag!’ ging hij verder. ‘Toen ik het nieuws hoorde kon ik het eerst niet geloven. Daarna heb ik mijn dochtertje van zeven in mijn armen genomen en een vreugdedansje gemaakt. Zij begreep natuurlijk niet wat er aan de hand was, maar zag aan me dat er iets geweldigs gaande was. De hele dag zong ze liedjes.’ Dat wij hier vlakbij ondergebracht waren, gaf de dorpelingen de kans om hun vreugde in daden om te zetten, ging de man verder. Ondertussen had de waard ons een curryworst met gebakken aardappelen, broccoli en heel veel ketchup voorgezet.
Langzaam kwamen ook onze tongen los. Peter voerde het hoogste woord, ik vulde hem aan. We vertelden ons verhaal over de afgelopen 24 uur, over de afgelopen 22 jaar. De oren van de kalende man waren rood aangelopen. Zijn hoofd steunde op zijn hand, zijn elleboog op tafel. Steeds meer gasten schoven geruisloos of met een beleefd kuchje aan. We eindigden in een kring van zeker vijftien mannen en vrouwen, die almaar meer vragen stelden over het leven dat voor ons tot een dag geleden zo gewoon was en nu even krankzinnig leek.
In de weken die volgden kwamen we nog vaak terug in de kroeg. Een paar dagen na aankomst ontvingen we ieder nog eens tweehonderdvijftig mark van onze nieuwe overheid. We lieten ons registreren bij een arbeidsbureau, niet voor een baan maar om een uitkering te kunnen ontvangen, eerst contant in de hand, later op een door onszelf geopende rekening.
Voor het eerst haalden we geld uit de muur. Steeds weer probeerden we dat, tot we niets meer konden opnemen en ons tevreden moesten stellen met alleen een bonnetje. Een bankpas gold als statussymbool zoals we nooit eerder hadden gehad, sommige van onze landgenoten openden twee, drie, vier rekeningen om maar te kunnen pronken met de vele passen in hun portemonnee.
Zoals wij werden verwelkomd in dit dorpje bij Hannover leek heel West-Duitsland ons en onze landgenoten te ontvangen: met open armen. Mopperen over hun nieuwe gasten deden de inwoners niet, in elk geval niet in ons bijzijn. Het leek of zij nog meer geleden hadden onder onze onderdrukking dan wij die opgesloten waren.
In gemeenschapszalen van de kazerne toonde de televisie flarden van de ontwikkelingen in ons land. De dilemma’s waarmee de verse bestuurders en naar vernieuwing snakkende burgers worstelden voelden ver weg. Wij hadden geen zorgen. Huur betalen hoefden we niet, eten werd verzorgd. Vertegenwoordigers van uitzendbureaus maanden ons weliswaar voorzichtig aan de slag te gaan, maar als het erop aan kwam hielden we steeds de boot af. Werken konden we altijd nog. Voorlopig hadden we behoefte aan heel iets anders dan geld en zekerheid: leven.
Jop de Vrieze is wetenschapsjournalist.
Beeld: 1989, Berlijn (David Turnley / Corbis)