Overal in Den Haag zijn er dit jaar ondergrondse containers voor vuilniszakken geplaatst. Bij ons zijn ze deze week in gebruik genomen. Al klinkt dat iets te plechtstatig; ik bedoel, er was geen officieel moment waarbij Máxima de eerste zak erin keilde of zo.
Nee, het was een heel stille, geruisloze revolutie, die van de stoepvuilniszakken naar ondergrondse zakkenverzamelplaats.
Ineens zijn de stoepen die ik vanuit mijn werkkamer zie leeg. Dat wil zeggen: ze zijn nét niet helemaal leeg. Zoals in films een straat pas leeg en verlaten is als er een hond doorheen scharrelt, zo zijn deze trottoirs pas echt leeg doordat er, aan de overkant, twee vuilniszakken tegen een lantaarnpaal aan leunen.
Aan één huishouden is de revolutie ongemerkt voorbij gegaan. Vreemd, want we zijn overspoeld met folders, brieven, en een tijdlang stonden er betonnen gevaarten van vijfduizend kilo op de stoep. Die zie je niet gauw over het hoofd.
‘In de containers kunt u 7 dagen per week, 24 uur per dag uw afval kwijt’, meldde de gemeente trots. De twenty-four-seven-economie heeft nu ook onze vuilnisbakken bereikt.
Wie is toch die hopeloze vuilniszakbuitenzetter 1.0? Is het het oude dametje van nummer 395? Waarschijnlijk juist niet. Oude dametjes hebben doorgaans verdraaid goed in de gaten wat er speelt in de straat. Ze sturen kleine petities rond die oproepen dat een bepaald schuurtje in een andere kleur geverfd moet worden. Ze weten precies wie hoe laat bezoek krijgt, hoe laat waar de gordijnen opengaan, enzovoort.
Nee, juist een jong stel met kinderen zie ik ervoor aan om gewoon die zakken op de stoep te droppen, alsof de tijd en de techniek niet met sprongen vooruit zijn gegaan. Juist die stellen met jonge kinderen ontwikkelen een roestvrijstalen regelmaat. Woensdag – zwemles. Donderdag – peutergym. Vrijdag – vuilniszakken.
Eén vuilniszak is maar voor de helft gevuld, de andere zit barstensvol. Motregen gaf ze een huid van condens.
Ik wil niet sentimenteel doen over een paar verregende vuilniszakken, maar beweren dat ze me onberoerd laten zou een leugen zijn. Om iets interessant te maken is het voldoende om er langdurig naar te kijken, beweert Flaubert, en zo kijk ik nu al een half uurtje vanuit mijn werkkamer naar die vuilniszakken. Ze vertegenwoordigen, zo verloren tegen die lantaarnpaal, een overgangsperiode. Ze zijn van dezelfde orde als de fotoserie die ik laatst zag, door iemand die de laatste papierenboekenlezers in metro’s vastlegde. Ik denk ook aan de kunstenaar uit Houellebecqs laatste roman, die uitstervende beroepen in olieverf registreert.
De geschiedenis voltrekt zich voor mijn ogen. Vroeger, zal ik op een dag aan mijn kinderen vertellen, legden de mensen hun vuilniszakken gewoon op de stoep, en één keer per week kwam er een grote wagen langs, met mannen achterop, die ze allemaal erin gooiden.
Met een schok realiseer ik me dat nu ook de vuilnisman en de vuilniswagen zullen verdwijnen. Hoe vaak heb ik niet met mijn kinderen staan kijken naar dit lawaaierige ritueel, waarbij al dat zwartgrijze plastic wordt vermalen achter de klep. Soms scheurde er eentje open, en barstten er etensresten en verpakkingen uit. Het onappetijtelijke schranzen van alles wat wij als oneetbaar op straat zetten was een fascinerend schouwspel, waarvan we nu afscheid nemen.
‘Als mensen doodgaan’, zei mijn zoon laatst, ‘dan gaan ze met de vuilniswagen mee, toch?’ Dat had een vriendje op de kleuterschool beweerd.
Zal hij over vier jaar nog weten wat een vuilniswagen is? Hij heeft een speelgoedmodel, waarmee je zelf plastic containers omhoog kunt takelen. Een museaal relict is dit nu, uit de barbaarse tijden dat de meeuwen uit Scheveningen ’s zomers boven de straten kwamen cirkelen en uiteengereten zakken achterlieten als kaalgevreten kadavers.
Huishoudens op de begane grond in deze straat hebben groene containers. Die staan nog wel buiten. Is het dan toch niet voorbij met de vuilniswagen? Ik dacht het eventjes, totdat er zojuist – ik ging even koffie halen – een witte vrachtwagen van de gemeente langskwam, die alle containers inlaadde: ze waren leeg en lieten een nog legere leegte achter.
En terwijl ik daar stond, gebeurde er iets waar ik graag uw volle aandacht bij wil. Aan de overkant ging een deur open – niet 395, maar 397. Een vrouw van rond de veertig stapte op de twee vuilniszakken af, keek even naar links en naar rechts, alsof ze iets stiekems ging doen waarbij ze liever geen ooggetuige had, pakte ze op en deponeerde ze schijnbaar achteloos – maar haar pas verraadt een diep schuldgevoel – in de dichtstbijzijnde 24/7-bereikbare ondergrondse restafvalcontainer.
Opnieuw keek ze schichtig rond. Niemand had haar misdaad opgemerkt. Totdat ze mij zag staan, achter het raam. Ik hief mijn hand en knikte haar begripvol toe. Ze keek snel weg.