De Amalfikust, even ten zuiden van Napels, behoort tot de toeristische hoogtepunten van het land. Sophia Loren heeft er een vakantievilla, het internationale miljonairskartel komt er zijn dollars witwassen. Begrijpelijk natuurlijk, wie er wel eens is geweest zal bevestigen dat het er onbeschrijflijk mooi is. Letterlijk onbeschrijflijk, foto en film geven een beperkt beeld, in woorden wordt het al gauw kitscherig. Zelfs het noemen van die geladen plek, waar ‘de zee zachtjes tegen de rotsen klotst’, is in literair proza niet zonder risico, zeker als dat al na amper één pagina gebeurt; er zijn weliswaar schrijvers die hun best lijken te doen de lezer van het tegendeel te overtuigen, maar roman en toeristenfolder behoren toch echt tot verschillende genres.
Dat weet ook Benedict Wells maar al te goed. Deze jonge Duitse auteur, hij is van 1984, moet niets hebben van modernistische of postmodernistische fratsen. Zijn werk is zeer literair, zwaar literair is misschien een betere formulering, het lijkt de spot te drijven met het eerste en meest geciteerde van Calvino’s fameuze ‘memo’s voor het volgende millennium’, het verlangen naar lichtheid. Dat begint al met de titel van zijn zojuist vertaalde en direct veel bejubelde roman Het einde van de eenzaamheid. Serieuzer, want abstracter, kan het niet; de lezer is gewaarschuwd.
En ja, alras blijkt dat alles in dit boek er amechtig op is gericht een ouderwets literaire indruk te maken. Dat Wells’ ik-figuur, Jules, duidelijk een alter ego, schrijver wil worden, is niet het probleem, wel dat hij zulke verheven opvattingen over het schrijverschap heeft dat nog de meest alledaagse observaties angst voor het alledaagse verraden. Een met zijn zusje ruziënd broertje op de achterbank van een auto ‘schreeuwde het uit en deed zijn beklag bij onze ouders’ – het scheelt maar een haar of hij had dat schriftelijk gedaan. Als diezelfde kinderen, afkomstig uit München, op een Frans dorpsplein leeftijdgenootjes zien voetballen worden ze ‘overvallen door een gevoel van vreemdelingschap’.
En dan heb ik het nog niet over de vergelijkingen en de beelden. Veertien jaar is de held van het verhaal, vier jaar daarvoor zijn beide ouders bij een verkeersongeluk om het leven gekomen – dat is de fatale gebeurtenis die verantwoordelijk is voor de eenzaamheid in de titel en voor het feit dat de kinderen naar een internaat moeten – maar Jules’ oudere broer heeft ‘niet onder de afgelopen jaren geleden’, meent hij, hij ‘deed hem denken aan een mier die na een atoomoorlog gewoon doorging met zijn leven’. Dan vergelijkt hij hem tot overmaat van ramp ook nog met Woody Allen, wat gezien zijn lengte van één meter negentig opmerkelijk genoemd mag worden. Even later ziet Jules diezelfde broer, ‘die de laatste jaren een computerverslaving had ontwikkeld’, achter zijn Commodore aan het werk, ‘maar door zijn drukdoenerij heen schemerde zijn slechte geweten’. Gelukkig is het bijna Kerstmis, de kerstvakantie is in zicht, ‘een gezamenlijke voorpret welfde zich als een stolp over het internaat, maar ik vond de vakanties altijd vervelend’.

Behalve dan toch die ene vakantie aan de Amalfikust, maar die vond jaren later plaats, als Jules zijn jeugdliefde eindelijk heeft ingepalmd. Die vakantie heeft blijkbaar zoveel indruk op hem gemaakt dat een ochtendwandeling ‘langs een bocht in de Amalfikust (…) terwijl het om ons heen licht werd en de zee zachtjes tegen de rotsen klotste’, het eerste beeld is dat bij hem opkomt als hij, 41 jaar oud, na een bijna dodelijk motorongeluk in een ziekenhuis ontwaakt uit een coma. Wat daarna volgt is terugblik, gemotiveerd door de vraag – in de openingsscène in het ziekenhuis zwaar aangezet, want geïsoleerd gedrukt: ‘Waardoor komt het dat een leven wordt zoals het wordt?’ Jules is een vroegoude tobber, wiens plechtstatige boekentaal wel moet zijn ingegeven door zijn regressieve verlangens. ‘Dit is de weg terug’, dacht hij, ‘weer degene worden die je was’, al zal dat niet eenvoudig zijn aangezien Jules gekweld wordt door het besef ‘dat ons eigenlijke ik heel ver weg was’.
Het kostte me moeite Jules in zijn zwaarmoedige gepeins te blijven volgen, telkens als ik weer even in het verhaal zat werd ik er door die bordkartonnen therapeutenzinnen weer uitgeslingerd. Op een gegeven moment begon het me op te vallen hoe vaak Wells het woordje ‘echt’ gebruikt, onwillekeurig ga je daar dan op letten. ‘Dingen die echt belangrijk zijn’, ‘… dat je hier echt bent,’ ‘… dat ze echt was. Een mens voor wie ik iets betekende.’
Dat om de haverklap gebruikte ‘echt’ is het zekerste bewijs van stilistische onkunde. Er moet onder en achter alles wat we zien en meemaken kennelijk per se nóg een werkelijkheid schuilgaan, is de veronderstelling, alleen ontbreekt het de auteur aan woorden om die tastbaar te maken. Jules’ filosofisch geschoolde zus zegt het zo: het gaat om het vinden van het ‘ware ik’ en ongelukken kunnen daarbij dienstbaar zijn, want ‘vaak leer je pas door verdriet wat echt bij je hoort’. Jules heeft zijn lesje wel geleerd, bijkomend van zijn motorongeluk denkt hij: ‘De dood is het tegendeel van het oneigenlijke.’ Het eigenlijke, daar gaat het om, het is het diepte suggererende broertje van het echte en het ware waar hij zo hevig naar verlangt (en tevens, maar dat terzijde, de hulpeloze analyse op de taal waarop Adorno in Jargon der Eigentlichkeit zijn vlammende kritiek op Heidegger baseert).
Nog een literair-sociologische opmerking tot slot. Wells wordt in Duitsland gezien als een fenomeen. Hij debuteerde op zijn 24ste, van Vom Ende der Einsamkeit zijn tweehonderdduizend exemplaren verkocht. Hij ‘schrijft als een oude meester, wijs en vol mededogen met zijn karakters’, aldus een criticus. In De wereld draait door werd de vertaling met tranen van ontroering overgoten en nog voor ik ook maar één recensie van het boek had gelezen stond het in de top-tien van de NRC al op plek twee.