Carolina Trujillo valt met haar nieuwe roman met de deur in huis: ‘Het was december 2011, in Uruguay stond duizend hectare kust in brand en op de grens tussen Zwitserland en Frankrijk probeerden wetenschappers het godsdeeltje in een buis te vangen.’ Klassieke tijdsopening, het doek gaat op en we krijgen direct uitzicht op de doelstellingen van dit boek. Zaken met elkaar verbinden die op het eerste gezicht los van elkaar staan: branden in Uruguay, het ‘godsdeeltje in een buis’. Dan zoomt de camera in de tweede zin in op Amsterdam: ‘Tiqui Tiqui zei dat ze daardoor het universum in elkaar konden laten klappen, maar achter ons baadde Amsterdam in feestverlichting alsof ons niets kon gebeuren.’

Wie is hier aan het woord, waar gaan we heen, welke contrasten krijgen we voorgeschoteld? Feestverlichting. Branden. Godsdeeltje. Het is allemaal niet niks en dit alles zet de schrijfster ons op laconieke toon voor, kijk maar, geen dramatische poeha, geen tranentrekkende emotie. We zijn hier eerder op de kermis, in het spookhuis of de vaudevilleshow dan in de wereld van het plechtig uitgekauwde drama over honger, oorlog en onderdrukking. Trujillo houdt van drama, maar ze heeft er geen zin in ons handenwringend haar verhaal binnen te lokken en dan op het einde uit te kotsen. Vrolijke wanhoop, zoiets zet ze ons voor, door een laconieke verteltoon, waarin ze drama ongegeneerd verbindt met humor en rare strapatsen. Je ziet en voelt de schrijfster haar hele roman strijden tegen larmoyante dramatiek, tegen haar tranen, tegen wanhoop en juist dat brengt haar boek naar de top. Drama giet ze in lichtheid, of dwaasheid, of ze zet er iets lichts naast, een kleine of grote grap, een ondergraving van ernst, een voorzichtige tegenspraak. Misschien moet je deze roman lezen als een poging om wanhoop aanvaardbaar te maken. Wat wil je nog meer van literatuur? En dus krijg je zinnen als: ‘Tandenknarsend naar het plafond staren verlegt de loop der dingen niet, behalve dan je volgende bezoek aan de tandarts.’ Of: ‘Van alle dingen die ik met mijn broers deed, was ze begraven het saaist.’ Wanneer de verteller de onderdrukking in Uruguay beschrijft staat er: ‘Knuppels, rookpluimen en huilende moeders. Wie de mensheid een beetje volgde kon het parcours wel uitzetten.’

Carolina Trujillo trekt op bewonderenswaardige wijze de literaire trukendoos open © Lona Aalders

Soms neemt het allemaal morbide vormen aan, bijvoorbeeld wanneer de verteller bedenkt hoe het zijn vader moet zijn gelukt om in een Uruguayaanse gevangenis aan een deurknop zelfmoord te plegen: ‘(…) als je ontspannen genoeg bent en de luchttoevoer door het gewicht van je hoofd dun wordt, raak je bewusteloos en kun je jezelf ophangen. Mijn vader zat in de isoleer toen hij ontspannen genoeg raakte.’ Dat laatste zinnetje benam me de adem.

‘Van alle dingen die ik met mijn broers deed, was ze begraven het saaist’

In de grond blijft dit een wanhopig boek waarin iedereen elkaar van verdriet en schuldgevoel probeert te redden. Waarin de ik niet in staat is om uit wraak voor aangedaan onrecht over te gaan tot anarchistische acties. Het lukt hem gewoonweg niet, hij is niet in staat zijn rouw over de dood van zijn familie in politieke daden om te zetten. Hij vlucht in Amsterdam in depressies en in drugs. Wel steunt hij zijn jeugdvriendje Gaston, bijgenaamd Gas, bij diens vele, vaak grappige, maar toch ook gruwelijke acties in zowel Uruguay als Amsterdam. Acties tegen dierenleed, tegen het kapitalisme, tegen de rijken in het algemeen, ja, tegen ongeveer alles. En steeds die vrolijke wanhoop in de stijl van de vertelling, ik raakte er vanzelf ook vrolijker van en begon meer en meer mee te leven met de rare, onzinnige ondernemingen van de personages. Trujillo wist me met hen te verbinden, al gebruik ik zelf geen drugs, beperkt mijn anarchistische verzet zich tot het te vroeg buiten zetten van de vuilnisbakken en word ik zelden boos over ‘de’ rijken.

Ze maakte me medeplichtig, ik zoek even naar de juiste woorden, ze verbond me met haar wanhoop, en ik bewonderde meer en meer de literaire trukendoos die ze zo schaamteloos en onbekommerd voor me opentrok. Misschien moet ik ook zo gaan schrijven, zo direct en tegelijk omzichtig, zo concreet en toch zo hardnekkig pogend alle evidente dramatiek aan het oog te onttrekken. Steeds weet ze haar verhaal toch weer te verdiepen, net als je even denkt: nu weet ik het wel. Juist dan komt er opnieuw een inval, een gotspe, een pakkende beschrijving.

Een van de hoogtepunten is de uitvoerige beschrijving van de stoelgang van Gas, die in Uruguay bolletjes heeft geslikt en nu in Amsterdam urenlang tevergeefs op de plee zit te persen. En dat terwijl de dood uiteraard loert. ‘Bolletjes konden in je darmen knappen als vuurwerk in een schuurtje’, schrijft Trujillo er opgewekt bij. Ja hoor, ik zag het voor me. En vervolgens neemt ze rustig de tijd om de uiteindelijke verlossing kleur- en geurrijk voor te schotelen. Dit weet ik dus ook weer.

Je leest wel eens pleidooien dat het in literatuur moet gaan om wat er verteld wordt, dat het hoe van de vertelling er niet of minder toe doet. Het gaat om de ideeën. Dat romans dus directe aanklachten moeten formuleren tegen onrecht en onderdrukking, met stevige, liefst linkse opvattingen erin, die voorzien zijn van de juiste theorie. Dat ze alleen dan een bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke verandering (vooral aan clichés daarover, denk ik er altijd stiekem bij). Trujillo’s roman weerlegt deze pleidooien op indrukwekkende wijze.