Op 12 juli 1967 opende koningin Juliana een fietspad op Terschelling. Zij reed daarbij een stukje op een fiets en dat leverde aandoenlijke foto’s op: de majesteit met kennelijk plezier peddelend door de duinen; direct daarachter prins Bernhard en een officiële mijnheer, iets minder op hun gemak. Deze foto’s vormen de basis voor het begrip ‘bicycling monarchy’, dat met name in het Verenigd Koninkrijk een zekere betekenis heeft, maar dan in meewarige zin: daar vindt men dat fietsen over het algemeen onkoninklijk en provinciaal. In Nederland belichaamde de fietsende Juliana echter een nieuw, mediagevoelig, democratisch gezind koningschap. Het beeld van deze benaderbare grootmoeder-koningin zit sindsdien vast in het geheugen. Bij haar zilveren regeringsjubileum in 1973 kregen alle schoolkinderen, waaronder ikzelf, een boekje met brieven van andere schoolkinderen gericht aan de koningin, getiteld Ik vin U zo lief. Zo was het – ze was lief. Wat de vrouw op de fiets werkelijk dacht, of ze überhaupt wel op die fiets wilde, dat interesseerde ons niet.

Koningin Juliana tijdens werkbezoek op Schiermonnikoog, juli 1967 © (ANP)

Het inzicht in de bezigheden van het koningshuis in de twintigste eeuw is de laatste jaren vergroot door de Wilhelmina-biografieën van Cees Fasseur en diens boek over de Hofmans-crisis, en ook door de kloeke biografie van prins Bernhard door Annejet van der Zijl. De achthonderd pagina’s van Juliana: Vorstin in een mannenwereld van Jolande Withuis geven dat inzicht nog meer diepte. Het is een voortreffelijk geschreven boek, helder, intelligent en meeslepend. De schrijfster had niet, zoals Fasseur, toegang tot het Koninklijk Huisarchief, maar zij boorde wel onverwachte bronnen aan – brieven van Juliana’s Leidse clubgenoten, bijvoorbeeld. Ze kiest een even eenvoudige als bruikbare invalshoek: ze beziet Juliana in de eerste plaats als vrouw, en pas in tweede instantie als staatkundig fenomeen. Dat is verstandig, want zo zag Juliana zichzelf ook: zij wilde – wellicht tot haar schade – geen onderscheid maken tussen ‘Juliana’ en ‘koningin Juliana’.

Een feministe was ze misschien niet, maar haar carrière is zeker vergelijkbaar met die van andere twintigste-eeuwse vrouwen met ambitie en talent die te kampen kregen met vooroordeel, seksisme, maatschappelijke en religieuze conventies en wettelijke beperkingen. Een van de vele sterke punten van het boek is dat Withuis in de reconstructie van Juliana’s visie op het koningschap een groot aantal vrouwen benoemt waar zij zich sterk op richtte. Dat zijn om te beginnen haar moeder en de vriendinnen van haar Leidse jaarclub en de ‘intellectuele vrouwenclub’ gss; verder krachtige figuren als Eleanor Roosevelt, ‘freule’ Wttewael van Stoetwegen, het Eerste-Kamerlid Martina Tjeenk Willink, de directeur van haar Kabinet Marie Anne Tellegen en, natuurlijk, Greet Hofmans. Daaraan moet ook Joop ter Heul, de heldin uit de boeken van Cissy van Marxveldt, worden toegevoegd: tot op hoge leeftijd zou Juliana zich in haar brieven van terheuls taalgebruik bedienen (‘Het was dol!’).

Een andere belangrijke observatie in het boek is dat Juliana’s fascinatie voor Greet Hofmans bepaald geen trendbreuk was. Van kinds af werd ze omgeven door lui met een mystieke inslag, te beginnen met Wilhelmina, maar ook (opmerkelijk genoeg) prins Hendrik. Hij was aanhanger van de Duitse goeroe J.A. Schneiderfranken, ‘een schilder van “kosmische” landschappen’ die zich de naam Bô Yin Râ had aangemeten. ‘Bô wilde “de aardse mens” stimuleren de in hemzelf “levende geestelijke krachten op te wekken”. De “ervaringen” pasten “in elke vorm van religieuze overtuiging” waarin “de mogelijkheid van bovenaardse ervaring” werd erkend’ – een rekbaar spiritueel format, waar Juliana’s latere opvattingen makkelijk in passen. Bijzonder christelijk was het allemaal niet, laat staan protestants; het was juist die oosters-spirituele inslag die Wilhelmina en Juliana ertoe bracht prins Hendrik en koningin Emma in het wit te begraven, als teken van ‘doorgang naar een beter leven’.

Juliana was de eerste Oranje die naar een universiteit ging. Dat zij genoot van haar omgang met ‘gewone mensen’ was duidelijk, maar Withuis zegt terecht dat zij zich daarop verkeek. Ze was zeer close met haar huis- en clubgenoten, maar de meeste van haar vriendschappen waren geconditioneerd en Juliana zag niet, of wenste niet te zien, dat er achter de schermen flinke manipulaties plaatsvonden. Door de beschermde opvoeding raakte Juliana niet gewend aan eerlijk weerwerk. Haar zelfbeheersing was gebrekkig. Dat leidde tot driftbuien en halsstarrigheid, maar ook tot overmatig enthousiasme en gedweep. ‘Weinig in haar bestaan was geworteld in een toetsbare werkelijkheid’, schrijft Withuis, ze had ‘geen sterk analytisch intellect’, ze was ‘gretig en grillig’. Zo was Juliana niet punctueel: het was een prinsessenvoorrecht, vond zij, te laat te komen en haar eigen klok aan te houden. Dat zij in 1948 op tijd in het Paleis op de Dam was om de troon te aanvaarden ‘was de laatste keer dat zij ergens op tijd was’.

Op Soestdijk werd Juliana ‘bijna doodgepest’, de kinderen spraken haar aan met ‘majesteit’

Dan: Bernhard, de mondaine Pygmalion die de dommelende plompe twintiger tot leven wekt. Voor Juliana betekende het huwelijk een bevrijding uit de sombere twee-eenheid die zij met Wilhelmina vormde en de opmaat tot een vrijer leven. Withuis versterkt echter het beeld dat Van der Zijl al tekende: dat Bernhard gedreven werd door cynisch opportunisme. Hij kleineerde Juliana al tijdens de huwelijksreis. Er was maar één vrouw in zijn leven en dat was zijn moeder, Armgard; de status en de financiële zekerheid die het huwelijk met Juliana hem en zijn moeder verschaften waren de enige redenen waarom hij trouwde en waarom hij later met alle macht een echtscheiding moest zien te voorkomen. En toch – het is een van Withuis’ meer navrante conclusies – bleef Juliana haar hele leven op Bernhard verliefd en ze vergaf hem, uiteindelijk, alles: de pesterijen, de vernederingen, de vriendinnen, de twee buitenechtelijke dochters, Lockheed, alles.

Juliana’s activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn voor Withuis de pijler onder haar betoog dat Juliana wel degelijk capabel was en in latere jaren ten onrechte als zweverig en incompetent is beoordeeld. In de oorlog groeide haar zelfbewustzijn. Haar redevoeringen getuigen van kruidige strijdbaarheid. Voor het eerst zag ze de contouren van een zelfstandig koningschap voor zich. De terugkeer in bevrijd Nederland werd dan ook een belangrijke deceptie. Bernhard glorieerde als oorlogsheld (wat hij niet was); Juliana liet zich voor het karretje spannen van het ‘Volksherstel door Gezinsherstel’, wat vrouwen de facto terugverwees naar de keuken en de kinderkamer. In haar rede tijdens haar eedaflegging in 1948 liet ze duidelijk blijken dat haar moederschap niets afdeed aan haar professionele ambities, en dat was bepaald controversieel – men vond over het algemeen dat werkende vrouwen hun kinderen beschadigden. Juliana zag echter geen verschil tussen zichzelf en haar functie; ze wilde dan ook geen apart werkpaleis in Den Haag. Alles vond op Soestdijk plaats, onder één dak. De enige verstandige vrouw aan het hof, Tellegen, schreef: ‘Het is het probleem: zij wil Juliana zijn en niet de Koningin zijn.’

Koningin Juliana en prinses Beatrix poseren ter ere van Beatrix’ achttiende verjaardag, 1956 © (PAPHOTOS/HH)

Bij de troonsaanvaarding in 1948 zat eigenlijk alles in haar leven scheef. Prinses Marijke is gehandicapt geboren, Bernhard ontwikkelt zich tot tirannieke sater, Beatrix en Irene moeten naar de school van Kees Boeke, waar ze zich zeer ongelukkig voelen. De nieuwe koningin raakt emotioneel geïsoleerd. Er zijn nog maar een paar mensen die haar met begrip tegemoet treden – Roosevelt, Drees en Tellegen – en dus verlaat Juliana zich zoals zij haar hele leven al deed op esoterisch gezelschap. De relatie met Greet Hofmans en de ‘Baarnse Kring’ van Hofmans-apostelen zal meer dan acht jaar standhouden. Withuis wijst er terecht op dat die spirituele belangstelling allesbehalve ongewoon was. Duizenden verstandige Nederlanders verdiepten zich in die onzekere jaren in hemelbestormende visies en visioenen, religieus en pacifistisch, communistisch of juist moreel-herbewapenend. Een warhoofd als Kees Boeke was misschien ‘een bron van inspiratie voor goeroegevoelige geesten’, maar Withuis laat zien dat Juliana’s besluit om de kinderen bij hem op school te doen over het algemeen positief werd gewaardeerd.

Hofmans en haar boodschappen vulden Juliana’s ‘emotionele vacuüm’, maar dat wil nog niet zeggen dat die malle ideeën ook haar werk beïnvloedden. Op een belangrijk punt echter wel: Hofmans wist bij Juliana precies de snaar te raken van de onzekerheid over haar missie als mens en koningin. Juliana kon gerust zijn, zij werd geleid door God, zei Hofmans, en er was een belangrijke rol als ‘vredeskoningin’ voor haar weggelegd. Dat was nog niet eens zo gek: was Eleanor Roosevelt immers niet ook zoiets, als de grote inspirator van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens? Er school echter een hoger verlangen achter die visie: Juliana zou uiteindelijk haar eigen regering ondergeschikt willen maken aan een regering door God, zelfs als dat haar eigen abdicatie zou betekenen. In die zin sprak zij in 1952 het Amerikaanse Congres toe (‘Let us do all the best we can. Leave the rest to God. He will not forsake this poor world for the sake of all the good-willing and bravely striving souls living in it’). Zij sprak daar als zichzelf, als de vredesvorstin, niet namens de regering. De regering had zich daarover ten onrechte zorgen gemaakt: de Amerikanen vonden het prachtig.

Juliana blijft ook op de fiets een ontastbaar wezen, iemand achter glas, als een dier in de dierentuin

Een tweede steun in de rug die Hofmans bood betrof het huwelijk. Voor de buitenwereld bleef verborgen hoe verschrikkelijk de relatie met Bernhard was – vooral omdat hij, volgens Withuis, met succes over zijn opgepompte oorlogsverleden rondtrompetterde – maar de kleine kring zag dat zijn getreiter Juliana ondermijnde en ongelukkig maakte. Bernhard nam zijn vriendinnen openlijk mee op reis, ook met de kinderen. Juliana werd in 1950 op skivakantie in Sankt Anton plotseling met Ann Orr Lewis geconfronteerd. Pas in 1952 had Juliana voldoende moed om een echtscheiding aan te kaarten.

Het is frappant dat de regering tot dan toe de zaak weliswaar met zorg volgde, en in ministerraadnotulen melding maakte van een koningin die ‘bedwelmd’ of ‘uit het lood geslagen’ was, maar men zag op die Amerika-reis na geen echte constitutionele gevaren. Juliana bleef haar ‘gewone’ werk, zoals de kabinetsformatie van 1956, op betrouwbare manier doen. Ministers treden in het boek op als er incidenten zijn; het valt buiten het bereik van de biografie hoe er in politieke kringen eigenlijk tegen het koningshuis als instituut werd aangekeken. Pas in haar epiloog verwijst Withuis bijvoorbeeld naar de brisante Belgische koningskwestie, die bijna tot een burgeroorlog had geleid, iets wat Drees toch ook zal hebben beziggehouden. Werd er fundamenteel nagedacht over de reikwijdte van de activiteiten van het staatshoofd? Kennelijk nog niet erg: pas in de jaren zestig, na het huwelijk van Irene, wordt het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid duidelijker geformuleerd.

In welke zin vormde Hofmans dan een ‘constitutioneel probleem’? Withuis schrijft met kenmerkende trefzekerheid dat de omgang met de Hofmans-kring Juliana niet afhankelijk maakte, maar juist haar zelfstandigheid versterkte. Gezien Juliana’s neiging tot obstinaat enthousiasme was dat echter niet per se gelukkig. Tellegen noteerde dat Juliana werd ‘meegesleurd in een wereld die zelfbeheersing en zelfkritiek miste’. Ondertussen werd de situatie op Soestdijk een ‘zenuwslopende huisguerrilla’. Juliana werd ‘bijna doodgepest’, de kinderen spraken haar aan met ‘majesteit’. In 1955 vraagt Juliana opnieuw een echtscheiding aan en dan pas barst de puist open, maar niet – daarin is Withuis het met Fasseur eens – omdat Juliana haar constitutionele boekje te buiten ging. Withuis ziet pas in 1956 enige aanwijzing dat de Hofmans-kring zich actief met Juliana’s politieke werkzaamheden wilde bemoeien. Zij dragen haar op bij al haar contacten met de regering eerst Hofmans te raadplegen en zij moet een consultatieronde met alle ministers afzonderlijk organiseren. Dat was nieuw, maar het viel uiteindelijk niet buiten Juliana’s grondwettelijke competentie. De feitelijke crisis ontstaat door toedoen van Bernhard. Het is extreem hoog spel. Om het huwelijk en zijn eigen positie te behouden zet hij Juliana via een artikel in Der Spiegel, dat hij zelf heeft laten schrijven, voor het blok. Hij suggereert daarin dat ze psychisch ziek is, dat het paleis in de macht is van een Raspoetin, dat de stabiliteit van een Navo-land in gevaar komt. Hij dreigt Juliana uit de ouderlijke macht te laten ontzetten. Drees grijpt dan eindelijk in. De commissie-Beel kapittelt beide ruziemakers, maar vooral Juliana moet door het stof. Ze moet breken met Hofmans. Haar Baarnse vertrouwelingen worden ontslagen. Er volgt geen echtscheiding en geen abdicatie. Bernhard mag zijn werk bij de Bilderbergconferentie blijven doen.

Een pijnlijk aspect van de crisis is de rol van de jonge Beatrix. Wat Juliana zelf was overkomen, opgroeien tussen verbitterde ouders, deed ze nu haar kinderen aan. Ze offerde het geluk van de dochters op aan haar vage idealisme, in casu Kees Boeke en Greet Hofmans. Beatrix haatte dat, en koos in de huwelijksoorlog partij tegen haar moeder. Ze liet zich vanaf haar achttiende jaar met ‘U’ en ‘Koninklijke Hoogheid’ aanspreken. Als koningin zou zij haar functie nadrukkelijk scheiden van haar privé-leven en sterk inzetten op de waardigheid van het koningschap, met een strakker protocol en een zakelijker relatie met de regering. Die aanpak leverde haar veel minder affectie op dan haar moeder, maar het was een direct gevolg van haar afkeer van Juliana’s chaotisch idealisme.

Bij Fasseur is het Bernhard die door zijn interventie de monarchie redt; voor Withuis is het de minzame Jan van der Hoeven, die in mei 1957 particulier secretaris van de koningin wordt. Hij was ook diepgelovig, maar veel aardser dan Hofmans en hij biedt al pratend en biddend een aantrekkelijk alternatief voor Juliana’s spiritualiteit: geen wereldvredevorst, maar concrete zorg voor hulpbehoevenden op aarde en acceptatie van Marijke’s handicap als door God gegeven. Van der Hoeven zet Juliana zo op het spoor van het sociaal werk, waar zij altijd al van hield en wat Nederland sindsdien als core business van het koningshuis is gaan beschouwen: het bezoeken van zieken, gehandicapten, oorlogsslachtoffers, bejaarden, enzovoort. Die nederige en praktische inslag verzoent Juliana met haar positie en verzoent het volk met Juliana.

Voor Withuis zijn de problemen die Juliana in haar huwelijk en haar spirituele zoektocht ondervond vooral terug te voeren op haar beschermde en onwerkelijke jeugdjaren. Op een onbewaakt ogenblik schrijft zij: ‘Het koningschap, irreëel als het is, leent zich bij uitstek voor een vlucht in het hogere. Wie haar eigen bestemming niet heeft kunnen kiezen, kan zich zo’n bestemming gaan fantaseren – zoals die van vredesvorstin. Ook door het verregaande isolement in haar jeugd, had Juliana de weg naar een bestaan in de verbeelding en buiten de werkelijkheid, al vroeg leren bewandelen.’ Dat is raak. Het wijst er ook op dat de oorsprong van haar problemen grotendeels ligt in de structuur van de constitutionele monarchie zélf, in de absurde manier waarop het weldenkende mensen gevangen zet, kleineert en uitlevert aan publieke correctie – men denke aan Pieter van Vollenhoven, prins Claus en prins Johan Friso. Het verklaart ook waarom de biografie ondanks het grondige feitenrelaas een zeker gevoel van onwerkelijkheid achterlaat. Juliana blijft ook op de fiets een ontastbaar wezen, iemand achter glas, als een dier in de dierentuin. Ze was een vrouw die dacht direct met God te kunnen communiceren, die zich wilde voegen naar Hogere Leiding, een vrouw, eenzaam in een paleis, die de werkelijkheid niet werkelijk kende en ‘de weg naar een bestaan in de verbeelding bewandelde’. Het klinkt een beetje als een sprookje, maar het is een zwarte tragedie.