
Cherson. Kyiv. Het zijn nog relatief onschuldige plaatsaanduidingen in de nieuwe roman van Minke Douwesz, Het laatste voorjaar, waarin het hoofdpersonage op de fiets Oekraïne doorkruist. Ze is op weg naar Jalta, om het huis te bezoeken waarin Tsjechov zijn toneelstukken en verhalen schreef. Het is nogal een onderneming, zo’n fietstocht voor een vrouw alleen, hoe stoer en zelfredzaam deze Ese ook is.
Door haar ogen kijk je naar het Oekraïense land en zijn bewoners, nog onwetend van de oorlog die een paar jaar later op deze grond zal worden uitgevochten. De eigenaardige schrijfstijl van Douwesz, realistisch en terloops, niet neerkijkend op een detail meer of minder, betaalt zich hier ten volle uit. Aha, zo zit het hier dus in elkaar, denk je als lezer onwillekeurig. Of zo denkt deze lezer althans. Juist omdat je tegen de tijd dat Ese Oekraïne heeft bereikt, je toch al ruim 250 bladzijden ieder grassprietje onderweg hebt bekeken, ieder kopje koffie samen met dit personage hebt genuttigd, je je met haar tegen de regen, de kou en de eenzaamheid hebt geweerd.
Net als in haar eerdere werk, de nóg wat dikkere romans Strikt en Weg, ligt de verveling op de loer, al klinkt het Engelse ‘tediousness’ gepaster, vriendelijker. Verveling is namelijk helemaal niet erg in Douwesz-country. Het betekenisvolle en het betekenisloze gaan vanzelfsprekend hand in hand, net als grootse bespiegelingen over de wereld en kleine beslommeringen over het leven van alledag.
Dankzij Gerard Reve weten we: echt gebeurd is geen excuus. Bij Minke Douwesz denk ik het omgekeerde: echt gebeurd is het excuus. Ik wíl ook dat het echt gebeurd is. Waarom anders die vreemde omstandigheid, die zijpaden en herhalingen, al die details? Misschien is dit het: ze laat me voelen dat het allemaal echt gebeurd is, en dat vind ik fascinerend. Kunstig.
Dankzij James Wood weten we: details zijn alles. Maar hij had het dan over zonlicht dat op een bepaalde manier binnenvalt door het glas-in-lood en kleurige patronen vormt op de kerkbankjes, iets in die trant. Ik sla een willekeurige pagina in Het laatste voorjaar op en lees dit: ‘Martie had de kraan van de wasbak naast de deur opengedraaid, reikte tussen de plantenpotten en viste een emmertje op. Dat vulde ze met water, voor de tulpen. “Even een mes pakken.” Ze liep de gang op. “Wil je iets drinken?” Ese had het boek dat op de tafel midden in de kamer lag opgepakt en stond de tekst op de achterkant te lezen. “Mm, doe maar thee”, zei ze afwezig. Het was een roman van een haar onbekende Franse schrijfster. Er stonden verder twee lage stoelen, een bed en een kast met planken vol uiteenlopende spullen. Op het bed lag een tekenblok.’
Tegelijkertijd, ik typ dit over en snap ook het belang van ieder woord, elke observatie. Beschreven wordt de eerste keer dat Ese bij Martie thuiskomt, nadat ze een coup de foudre beleefden op zaterdagavond in een vrouwendisco, de enige in de stad. ‘Gonna dress you up in my love, all over your body.’ O ja, Madonna. Dansen. Telefoonnummers uitwisselen. En dan het eerste weerzien bij daglicht in Arnhem, bosje tulpen in de hand. ‘Die tulpen kunnen niet al te lang zonder water?’ ‘Zullen we dan maar gauw naar mijn kamer gaan?’ Natuurlijk zie je dan ieder detail, de plantenpotten, de kraan, het boek, en ja, ook het licht, dat groen gefilterd is, ondanks dat door het bovenste stuk ruit de blauwe hemel te zien is. Alles is even magisch, want het zijn de dingen die haar omringen, háár, de geliefde to-be.
De verhouding tussen Ese en Martie vormt het hart van Het laatste voorjaar. Douwesz excelleert in het ontrafelen en tegelijkertijd het intact laten van een langdurige verhouding tussen twee vrouwen. In Strikt heetten ze Idske en Judith, in Weg Edith en Norma. Andere mensen, andere locaties, andere omstandigheden, daar niet van. Grote gemene deler is het aftasten, het samenzijn, het aan elkaar ergeren, de versmelting en de vervreemding, de op- en de neergang. En de keurig gepoetste schoenen van de protagoniste, die in Strikt psychiater van beroep is, in Weg gynaecoloog en in Het laatste voorjaar lerares Duits, en soms wiskunde, als het lesrooster in de knel komt.
Dat lesgeven is een belangrijke verhaallijn. We komen Ese’s leven in als ze haar baan heeft opgezegd en haar geliefde gestorven is. De fietstocht naar het huis van Tsjechov moet haar verlichting brengen, zo niet redden. Dat ze aan een burn-out lijdt, is te modieus gezegd. Ese lijdt aan het leven, aan hoe de mensheid eraan toe is, vervuilend en vleesetend tegen de klippen op, consumerend en passief, ontvankelijk voor dommigheid en modieuze zogenaamde vernieuwingen. ‘De zucht naar meer woei als een gure wind over de wereld.’ Omdat ze nu eenmaal leraar is, jarenlang met plezier en toewijding, culmineert haar ongeluk in opwinding over de hedendaagse onderwijspraktijk.
En dat zullen we weten ook, in uitgebreide scènes die het vorderen van de fietstocht doorsnijden. In haar werk op de middelbare school loopt ze aan tegen een directeur die een onderwijsvernieuwer binnenhaalt, met leuke ideetjes, gericht op het doen excelleren van een paar bevoorrechte leerlingen. Als ze steeds meer haar ergernis laat blijken over deze figuur en zijn plannen, en niet meer haar mond houdt tijdens de voorlichtingsbijeenkomsten, wordt ze daar op aangekeken. Zelfs haar liefste collega vindt dat ze beter kan inbinden.
Terwijl ze al fietsend landsgrenzen oversteekt, komen we te weten wat haar ertoe heeft gebracht om per direct haar ontslagbrief in te dienen, zelfs zonder de verplichte termijn van twee maanden nog vol te maken. Na zich in dertig jaar met ‘ijver, verantwoordelijkheidszin en de neiging serieuze zaken met een grap enigszins te verluchtigen’ tot een gewaardeerd collega te hebben ontwikkeld, blijkt ze opeens in haar eentje te staan. ‘Het had haar overvallen. Zíj was niet veranderd, of het moest zijn dat ze wat minder hard was gaan werken. De omgeving was veranderd, of eigenlijk de manier waarop er naar haar gekeken werd. Alsof er op klaarlichte dag opeens een schijnwerper op haar gezet was, die haar het zicht ontnomen had. Verblind had ze zich nog wel rondbewogen, maar zonder te weten wat de goede richting was. De enige optie leek een stap opzij te doen, uit de lichtkring. Dat had ze gedaan.’
Je uit de lichtkring te verwijderen, al dan niet vrijwillig. Het laatste voorjaar – what’s in a title – gaat ook over ouder worden. Dat geeft deze roman een andere kleur dan zijn beide voorgangers, waarin de verteller zich weliswaar ook een weerspannige toonde, maar meer op een cynische – lees: vitale – manier. Pesterig. Nu lijkt de verdelgingszucht ook haarzelf te treffen, zoals ze allenig en koud, met een pijnlijke heup bovendien, de hardste ontberingen opzoekt, Tsjechovs zegen ergens lonkend in de verte. ‘Het viel Ese steeds zwaarder mens te zijn. Een wezen dat schrik aanjoeg.’
Haar debuutroman, Strikt (2003), schreef Douwesz naar eigen zeggen uit behoefte een leemte in de literatuur te vullen. ‘Er zijn zo weinig lesbische liefdesverhalen geschreven, dus dacht ik: laat ik het zelf maar doen.’ Het leverde een heerlijk en slim drama met soapachtige trekjes op, dat de schrijfster onmiddellijk een cultstatus bezorgde. Fans probeerden het dijkhuisje aan de rivier te vinden waar de hoofdpersoon zou moeten wonen. Critici meenden in haar bedaarde verteltempo en lichte ironie een geestverwant van J.J. Voskuil en Frida Vogels te herkennen. ‘Ik houd ervan – net als zij blijkbaar – om in de stroom van het alledaagse leven het onalledaagse te herkennen’, zei ze in een interview over deze mogelijke verwantschap.
In Strikt vat de 34-jarige psychiater Idske een liefde op voor celliste Judith die niet per se op vrouwen valt. Sowieso lijken temperament en belangstelling niet verder uit elkaar te kunnen liggen dan bij deze twee. Meer dan achthonderd bladzijden ontleedt Douwesz, tegen de achtergrond van therapeutische sessies, deze relatie waarbij het tot het laatst toe de vraag blijft of hij levensvatbaar is. ‘U zet u zelf buiten spel nog voor het spel begonnen is’, zegt de analyticus bij wie Idske in de leer is als ze hem vertelt over haar hopeloze verliefdheid. ‘Sorry, ik zal wel lijden aan geïnternaliseerde zelfhaat’, zegt ze hem. ’Schijnt vaker voor te komen bij vrouwen en homoseksuelen.’ Dat Idske haar plaats aan het veroveren is in een patriarchale wereld, en dat dit proces door de schrijfster binnenstebuiten wordt gekeerd, maakte van Strikt een weerbarstige en onweerstaanbare roman.
In haar tweede roman, Weg (2009), zijn we drie stations verder in het tarten van het patriarchaat. De liefde tussen Edith en Norma is bekoeld, wat Edith betreft zelfs ver onder vriesniveau beland. Zelf is ze bezig te promoveren op anorexia en puberteit; ze wil erachter komen wat het verband is tussen eetstoornissen bij meisjes en het ontwaken van hun seksualiteit. Het samenleven op de boerderij, twee ezels op het erf, met dierenactiviste Norma, begint haar steeds meer in de weg te zitten. Zoals ik destijds over deze roman schreef, word je als lezer meegesleept in de minutieuze boekstaving van een guerrillaoorlog. Norma moet weg. Zij die aanvankelijk nog een lichtelijk doorgeschoten dierenvriendin is, met wie het lekker vrijen en praten is, wordt steeds onaantrekkelijker, hysterischer én gevaarlijker.
In de nieuwe roman is de blik veel meer naar buiten gericht, letterlijk op de natuur, maar is het Douwesz-universum ook weer erg herkenbaar. De rol die muziek en literatuur hierin spelen bijvoorbeeld – ‘Messiaen’, heb ik voorin mijn exemplaar van het boek genoteerd, ‘Quator pur la fin du temps’ – en die associaties oproepen, voor ritme zorgen, herhaling, de gemoedsstemming van Ese weerspiegelen. Dat ze naar Patti Smith luistert en in een Londense boekhandel op zoek is naar de nieuwe Sarah Waters geeft de roman intimiteit, persoonlijk reliëf. De toneelteksten van Tsjechov zijn personages op zich, net als de gedichten van Rilke, de boeken van Paustovski. Geen groter ongeluk denkbaar dan dat ze onderweg op de fiets haar Tsjechov kwijt zou raken. Het motto van Het laatste voorjaar, ontleend aan een songtekst van Bob Dylan, ‘They say everything can be replaced/ Yet every distance is not near’, is de voorbode van de hoop op verlossing, zoals de motto’s van Strikt en Weg, respectievelijk ontleend aan The Nits en aan The Verve, bloei en destructie aankondigden.
Waar Strikt ging over de hoop op vervulling van de behoefte geliefd te zijn, is die hoop in Het laatste voorjaar vervuld. De relatie tussen Ese en Martie is harmonieus en gelukkig, het gevaar, anders dan in Weg, komt van buiten. Dat je als lezer lange tijd niet weet wat er precies met Martie is gebeurd, vormt een lichte spanningsboog in de roman. Martie weet alles van planten en plantjes, Ese van vogels. Na hun eerste samenzijn ging alles als vanzelf. ‘Het ging allemaal zo natuurlijk. Later hadden ze uiteraard ook wel ruzies gehad, of momenten van onbegrip. Maar vervelend was het nooit geworden met Martie.’ Vervelend heeft het nooit kúnnen worden.
Er is nog een vrouw die een grote rol speelt in Ese’s leven: haar oudere zus Dora. De verhouding tussen de twee zussen is het bonusaspect van de roman. Van meet af aan is de zus een vertrouwde stem, aan de telefoon tijdens het fietsen – ‘Waar ben je en is alles goed met je?’ – en aan haar zijde in de gedeelde jeugd. Dat ze totaal verschillende levens zijn gaan leiden, en elkaar niet vaak zien, maakt niet uit voor hun vanzelfsprekende intimiteit. Dora heeft haar werk aan de universiteit en een gezin, en een lichte neiging tot religiositeit. Ze is degene die het dichtst bij Ese staat, een hotelbed met een kuil met haar kan delen, trekjes in haar herkent, en vergeeft, van het ouderlijk milieu waaruit ze nu eenmaal afkomstig zijn. ‘In een wereld waarin je op je competenties werd beoordeeld, was het fijn dat er een paar mensen waren die je goed vonden om hoe je was.’
Het laatste voorjaar is een boek dat je lang met je kunt meedragen. Het geeft stem aan een ‘gewoon’, ontwikkeld mens, kampend met verdriet, verlies, onzekerheid, zich dingen afvragend, zowel op persoonlijk als op wereldniveau. Hoe krijg je gedaan wat je denkt dat het beste is? Die zich optrekt aan het bestaan van zo iemand als Angela Merkel. Woedend is ze over de achteloosheid waarmee mensen de aarde te gronde richten. Tegelijkertijd voelt ze haar eigen almachtigheid krimpen. Kinderen laten ontdekken waar ze goed in zijn, hoe moeilijk kan het zijn. ‘Door les te geven, jonge mensen een taal te leren, af en toe eens over boeken, geschiedenis en ideeën te praten, had ze een nuttige bijdrage geleverd aan de wereld in het klein. Nu dat was weggevallen, voelde ze zich als een blad in de wind, los van de boom, op weg naar de goot. Vanuit het grote geheel, ecologisch beschouwd, zou ze er het best aan doen te verdwijnen.’
Zoals de schrijfster droogte en lyriek naast elkaar laat bestaan, saaite en levendigheid, alledaagsheid en wereldbestormende drift, blijft iets om je over te verbazen. Dat opeens een meisje zich in de klas aandient met een gezicht, ‘smal en wit als het kousje in een petroleumlamp’. En dat gedurende een leven een belofte vervuld kan worden. ‘Zoekt en gij zult vinden, had de dominee vroeger in haar bijbeltje geschreven. Ze was blij dat ze elkaar gevonden hadden. Dat iemand van je hield droeg op zich al bij tot het genoegen van samenzijn.’ Douwesz schreef opnieuw iets dat voordehand liggend lijkt, werkelijk, en dat er toch nog niet was.