
Een paar weken voordat Straus Park, de nieuwe roman van de Vlaamse schrijver P.B. Gronda, in de winkel lag, verscheen er een filmpje ter promotie, een zo geheten boektrailer. We zien een heel mooi meisje met heel lange benen verdrietig op de rand van een zwembad zitten, we zien een jongen met lang haar in een klassieke sportwagen rijden, we zien een kerkhof, we zien een neergestort vliegtuig op tv, we zien chique kamers vol vintage kunst, we zien het heel mooie meisje de jongen met lang haar op een bed berijden alsof er geen morgen zal komen, totdat ze hem vol in zijn gezicht bijt.
Vaker maken auteurs of uitgeverijen boektrailers, maar daar spat meestal het amateurisme van af: P.B. Gronda’s boektrailer ziet eruit alsof hij het volledige marketingbudget van De Bezige Bij Antwerpen er in één keer doorheen gejaagd heeft. Het is geil, het is chic, het zet zozeer de toon voor zijn boek dat het bijna vals spelen lijkt, of tenminste, als een schoenlepel doet het je de roman binnen glijden, waardoor verdere uitleg van de auteur bijna overbodig wordt. Misschien dat dat verklaart waarom het me op de eerste honderd bladzijden zo vaak irriteerde dat Gronda maar blijft herhalen hoe wanstaltig rijk Amos Grossman, erfgenaam van beroep, wel niet is. Ik wist het al. Uit de trailer. In het familiehuis aan Straus Park staan vergulde bronzen vazen uit de Lodewijk XVI-tijd, er hangt een François Boucher in de gang en een tekening van Karel van Mander. Amos koopt sportwagens, date met een meisje wier vader nog rijker is dan hij (‘Farren (was) de enige dochter van Ron MacKenzie, die in 1972 op zijn eentje MacKenzie Construction had opgericht en nu voorzitter van de raad van bestuur en hoofdaandeelhouder van MacKenzie-Wheeler Corp. was, met meer dan drieduizend nieuwe contracten per jaar een van de grootste bouwbedrijven in het land’), hij schept op over hoe duur de pakken zijn van zijn broer (Anderson Sheppard op Savile Row, ‘Minstens 3000 dollar’), zijn schoenen (‘Church’s, model Tewkesbury, zwart leer. Ik gok op 700 dollar’), zijn op maat gemaakte overhemd (‘laten we afronden op 1000 dollar’).
Je vraagt je af of iemand die in zulke weelde geboren is echt zo bezig zou zijn die weelde steeds te benoemen, alsof het niet zijn hele leven al deel uitmaakte van het decor, alsof het niet voor hem de normaalste zaak van de wereld zou zijn. Zoals je je ook afvraagt of een geboren en getogen New Yorker niet een originelere beeldspraak weet te verzinnen dan dat het verkeer, de politiesirenes en de metro ‘het eeuwige orkest van Manhattan’ vormen.
Wat doet Amos dan wel, de hele dag? Hij doet vrouwen. ‘Er bestaat een soort liefde, dacht hij, een afgewassen versie, die floreert omdat je snel weet dat er een einde aan komt. Kamikazeliefde, kort en dom.’ Het probleem van Amos is dat hij steeds tegen zulke liefdes oploopt (‘zoals je een verkoudheid oploopt’), maar ze niet laat detoneren. Ze slepen jarenlang met hem mee, waardoor Amos’ leven een soort passiviteit krijgt waarvan hij zelf niet los weet te komen. Totdat hij dan Julie F. Dane ontmoet, het geile bijtmeisje, die grote, allesverzengende liefde die je altijd hoopt te vinden, maar die, in Amos’ geval, al aan iemand anders toebehoort.
Dat belooft wat, want in zijn vorige roman Onder vrienden schreef Gronda heel warm, heel menselijk, over een diner waarbij de gastheer zijn vrienden overziet en met humor en pijn in zijn hart tot de conclusie moet komen dat hij niet de geliefde heeft die hij wil hebben. Ook in Straus Park is deze verhaallijn het best uitgewerkt, met Amos en Julie die elkaar irrationeel aantrekken en afstoten. Maar Gronda heeft een hele achtergrond bedacht voor de twee geliefden, over hoe hun grootouders in door de Duitsers bezet Amsterdam een schimmig handeltje met kunst dreven. Dit neemt het middendeel van het boek in beslag en breekt de roman op. Wat een roman in de derde persoon urgentie geeft is de vrije indirecte stijl, waarin de auteur weliswaar een hij- of zij-vorm gebruikt, maar alles dat wordt geobserveerd of bedacht toehoort aan die hij of zij. Zoals de criticus James Wood stelde, in zijn beroemde boekje How Fiction Works, komt het bij de vrije indirecte stijl hierop aan: ‘Who owns the words?’ Wanneer ze aan de personages toebehoren krijgen die woorden lading, anders niet. En Gronda heeft een alwetende verteller die heel veel informatie opdist, dan eens dit personage volgt, dan eens een ander, maar op te veel afstand staat om het verhaal ingrijpend te maken. Dat is het merkwaardige aan Straus Park: in plaats van een tableau vivant te schetsen, van mensen en hun stad, dist Gronda informatie op. ‘Julie dronk net haar fruitsap op het terras van de French Roast op de hoek van 85th Street en Broadway toen…’ Of: ‘Tegenwoordig woonde Helen nog steeds in het huis aan Church Lane, en Julies broer Tim drie straten verder, samen met zijn vrouw Natalie en hun dochter Grace.’ Al die informatie! Al die straatnamen! Een makelaarscatalogus!
Gronda schrijft behendig genoeg, toont met Straus Park dat hij ook op bijna vierhonderd bladzijden (zijn vorige romans waren erg dun, novelles bijna) een verhaal kan vertellen, maar je zou willen dat hij eens niet van een afstandje naar zijn personages keek, maar vanuit zijn personages, hun eigenaardigheden invoelbaar maakte in plaats van ze op te sommen.