Het is de week van de vermoorde kinderen. Drie zijn in een Nederlands dorp door hun eigen moeder naar de andere wereld geholpen, een twaalf jarige is door haar klasgenote op een Japans schoolplein neergestoken, een veertienjarig meisje in Duitsland moet een ruzie met oudere jongens bekopen met de dood, en dan is er gewoon nog de geest van Dutroux die iedere week in de krant opduikt, omdat hij wel of niet slechts een radertje zou zijn. De gruwelijkheden die Saskia de Coster in haar roman Jeuk beschrijft, laten zich wonderwel in de actualiteit voegen. Zij beschrijft hoe een koninkrijk, geplaatst in tijd noch in locatie, wordt overspoeld door ratten. Is dat op zich nog niet zo erg, al heeft De Coster het wel meteen over «enorme beesten, zo groot als bevers en bedekt met dikke borstels van stug haar», echt eng wordt het pas als de ratten bij gebrek aan ander voedsel dan maar elkaar beginnen op te eten. Met kennelijke wellust tovert De Coster bladzijden lang walgelijke taferelen voor ogen, waarbij vet uit «lijfjes» wordt gezogen en ingewanden worden losgescheurd. «Snijtanden werden in pelzen, ruggen, strotten gezet. De ratten verwondden elkaar, of jaagden elkaar na. Ze haakten de poten in elkaar en rolden vechtend over het plein. Tot de sterkste de andere doodde.»

Het zegt allereerst iets over deze roman dát hij zich laat voegen, misschien in welke voorstelling van welke associatieve geest dan ook. Daarnaast zegt het waarschijnlijk iets over deze associatieve geest, de mijne bedoel ik, dat ze het niet kan laten te zoeken naar een soort metaforische verklaring voor het sprookjesachtige verhaal dat De Coster vertelt. We hebben een koning, een kroonprins, een blinde aanstaande bruid, een verminkte bastaardzoon, we hebben knechten en paar den en dienstmeiden en kroonluchters én we hebben een pratende rat. Binnen het dwingende stramien van een echt sprookje valt alles te verdragen en krijgt ieder onderdeel betekenis, binnen de schuivende panelen van een sprookjesachtige vertelling ben je al gauw een drenkeling. Waar gaat dit over?

Dezelfde vraag rees naar aanleiding van De Costers debuutroman, Vrije val (2002), al is deze roman achteraf gezien nog net een tikkeltje meer ongrijpbaar dan Jeuk. Het verhaal over twee mythische figuren die zich bij wijze van strafexpeditie samen op een schip bevinden dat om de aarde vaart, en daarbij worden belaagd door monsterachtige vogels, was zo weird dat het niet de bedoeling leek om het terug te brengen tot iets met een kop en een staart. Het voordeel van die ongrijpbaarheid, voor de schrijfster althans, was dat ze er zelf ook een beetje ongrijpbaar voor kritiek door werd. Haar bijzondere zinnen konden voor zich spreken, zonder dat ze geplaagd werd met vragen naar zoiets plats als plot of personages. Vrije val daarentegen heeft meer weg van een gewoon sprookje, waarin een koninkrijk van een plaag moet worden verlost en twee broers strijden om de hand van dezelfde prinses. Misschien dat het daarom ook irriteert als de vertelling begint te slepen en uiteindelijk ontspoort in landerigheid.

De kracht van De Coster is, wederom, dat ze met groot gemak en brutale vanzelfsprekendheid een absurde wereld neerzet. Een wereld die verrukkelijk veraf gelegen is van huiskamertjeszonden, eigenaardige familieleden en navelstaarderij. Vooral bij een jonge schrijfster stemt die verbeeldingskracht hoopvol: er is meer tussen hemel en aarde dan tussen kruin en kut, niet waar? De andere kant van de medaille is dat ook buitenissigheid vraagt om een soort interne noodzaak, misschien nog wel meer dan bij een realistischer getoonzet verhaal. De schrijver moet de geloofwaardigheid van iets ongekends afdwingen: zo is het en niet anders, en alleen met deze zinnen krijg ik het voor elkaar.

Jeuk mist zowel in opbouw als in stijl die dwingende kracht. Te vaak laat De Coster zich meevoeren door haar eigen pen en is misschien zo druk doende met het vermijden van clichés dat er iets gewild-origineels voor in de plaats komt: «Terwijl de opgedirkte dames en de generaal thee dronken en spelkaarten verdeelden en praatten in zijn salon, terwijl een gezette vrouw kraan vogels vouwde om de onsterfelijkheid te bereiken, terwijl de mannen lazen of met versteende blik bij een schaakbord zaten en af en toe opstonden om hun sigarettenkoker uit te kloppen en naar de wenende herfstregen te luisteren, terwijl de windhond van de generaals tussen de zetels en de gasten slalomde, terwijl de tijd zich met veel moeite voortduwde, sloeg Carl grote mappen open die in sterke lederen kaften tegen de muren leunden en diepte er stadsplannen uit op en bekraste papier en vergat zijn pen in de inktpot te dopen en betrapte zichzelf erop dat zijn gedachten net zo leeg waren als de lucht.»

Zijn de beginpagina’s van deze kleine roman, als de ratten het koninkrijk overspoelen, adembenemend spannend, daarna wordt het allemaal wat zwalkend en vaag. Goed, er vallen doden, en de slechterik triomfeert, maar dat had ook eerder kunnen gebeuren, of later, of nooit. Echt kriebelen doet de schrijfster dan ook niet met dit boek; daarvoor is het te vrijblijvend.