
Het is misschien wel het mooiste begrip dat er bestaat, al heeft alleen het Portugees er een woord voor: saudade. Die mix van geluk en verdriet, geluk om wat ooit was, verdriet omdat het voorgoed verdwenen is. Saudade is het smartelijk smachten naar een wereld die niet meer bestaat. Of het nu de geboortegrond is die migranten achterlieten, of het Italië waar je op je zestiende voor het eerst verliefd werd, je kunt nooit meer terug, al was het alleen al omdat het land tijdens je afwezigheid veranderd is. Als het al ooit bestaan heeft. Want voor hetzelfde geld heb je het in gedachten allemaal veel mooier en beter gemaakt dan het was. Zo werkt het geheugen immers: uit de chaos van losse momenten die de werkelijkheid is, wordt een eenduidig verhaal geconstrueerd door bijzonderheden aan te dikken, het lelijke en saaie te vergeten en een aanzienlijk deel er gewoon bij te fantaseren. Waar we naar terugverlangen zijn dan ook niet zozeer concrete plekken of personen, als wel de stralende helderheid van het beeld in ons hoofd.
Je voelt het als je oude foto’s van jezelf terugziet (dat haar, die kleding!). Als je na tientallen jaren je oude lievelingsfilm weer bekijkt, of je favoriete liedjes van vroeger weer hoort: je weet nog hoeveel indruk ze ooit op je maakten, maar de magie is verdwenen. Er lopen als het ware twee realiteiten parallel aan elkaar. Heel even voel je je weer als vroeger en tegelijk zie je hoeveel er sindsdien is veranderd. Omdat niet alleen de wereld om je heen, maar ook jijzelf veranderd bent. Je ogen en oren zijn niet meer dezelfde als toen. Wat je ervaart is een onoverbrugbare scheur in de tijd.
Dat wil zeggen: zo is het heel lang geweest. Maar tegenwoordig is er iets vreemds aan de hand. Want hoeveel er de afgelopen decennia ook is veranderd op technologisch en geopolitiek gebied, wat het uiterlijk van de wereld betreft is alles eigenlijk heel herkenbaar gebleven. Mode, design, kunst en entertainment hebben zich nauwelijks ontwikkeld, zo lijkt het. Als ik oude foto’s van mezelf bekijk vind ik in ieder geval alles nog steeds even leuk. De kistjes met lange jurken die ik in 1993 droeg, mijn zelfbenoemde Benicio del Torro-look uit 1998 (naar zijn rol in Fear and Loathing in Las Vegas) met hawaiishirts en vissershoedjes, de joggingpakken uit 2003, ik zie dat soort types nog dagelijks op straat. Spijkerbroeken en gympen vormen nog steeds het standaarduniform, zwart is nog steeds het nieuwe zwart en de panterprint is (godzijdank) nooit weg geweest.
Mensen zijn wat ronder en naakter geworden, met meer tattoos en lipfillers, maar daar houden de verschillen wel op. The past is a foreign country, vast, maar als ik oude foto’s bekijk is het vooral een heel vertrouwd gebied. Het lijkt wel of die scheur in de tijd is verdwenen.
Want vergelijk dat eens met de tijd hiervoor. Je kunt elk decennium van de twintigste eeuw qua toon en stijl in gedachten meteen oproepen. De rock-’n-roll, nozems en Cadillacs uit de jaren vijftig. De flowerpower, wijde pijpen en oranje-bruine interieurs van de jaren zestig. De strakke glitterpakken, disco en leren jasjes uit de jaren zeventig. De punkers versus Dynasty van de jaren tachtig. En dat zijn slechts verschillen van tien jaar. Geen mens zou een foto, film of liedje uit 1965 verwarren met een uit 1940 of 1990. Zullen we later het verschil nog zien tussen 1998, 2008 en 2018? Ik vraag het me af. Eerder lijkt het alsof de huidige tijd een mix is, alsof alle voorgaande decennia zijn opgegeten en steeds opnieuw worden uitgespuugd. Alsof de popcultuur als het ware op repeat staat. Want tegenwoordig kan eigenlijk alles wel. De ene dag kleed je je als Joan uit Mad Men, de volgende in een sluike jurk zoals Jane Birkin droeg, en de dag daarna in een bedrukt spijkerjack à la early Madonna. Maar iets werkelijk vernieuwends is er de afgelopen decennia niet geweest in de mode. Geen stijl die echt anders is.
Dat wordt misschien nog wel duidelijker als je naar muziek kijkt. De hitlijsten van nu zien er anders uit dan in 1993, natuurlijk, maar ondertussen is ook daar niets nieuws ontstaan. Niet zoals in de jaren vijftig toen rock-’n-roll opkwam, of in de jaren zeventig punk en ska, of in de jaren tachtig hiphop en house. Destijds waren dat radicaal nieuwe genres, letterlijk ongehoord. Tegenwoordig klinken al die genres nog steeds. Het aanbod is breder geworden, niet alles komt meer uit Amerika (zie de enorme populariteit van K-pop) en stijlen worden meer gemengd, vooral in hiphop. Maar de enige echt grote verandering die zich de afgelopen 25 jaar heeft voorgedaan is een technische: de massale toepassing van de stemvervormende autotune. Met dank aan Cher en haar Believe uit 1998.
Sterker nog: sommige cultuuruitingen uit de jaren negentig doen vandaag de dag nog onverminderd actueel aan. Voor de zogenaamde alt-right vormen de film The Matrix (1999) en het boek Fight Club (1996) zelfs een inspiratiebron. En wat mij betreft heeft ook de kapitalismekritiek uit American Psycho (1991) niets aan urgentie ingeboet. Wat film betreft voelen Reservoir Dogs (1992) en Pulp Fiction (1994) van Quentin Tarantino nog altijd verfrissend aan. En hoe vaak ook wordt geroepen dat we in the Golden Age of Television leven, de beste serie ooit gemaakt is volgens velen nog altijd The Sopranos (1999) Ook al is dat in werkelijkheid natuurlijk The Wire (2002).
Die culturele stagnatie is des te vreemder als je kijkt naar wat er sinds begin jaren negentig wel veranderd is, en dan vooral op technologisch vlak. Om maar wat te noemen: 25 jaar geleden was er wel internet, maar nog geen wereldwijd web, laat staan Instagram, Twitter of vloggers. De mobiele telefoon moest nog komen, bijna niemand had een antwoordapparaat (en die heette ook zeker geen voicemail), draagbare computers bestonden nog niet, muziek luisterde je op cassettebandjes. We leefden als het ware in the dark ages. Hoe is het dan in vredesnaam mogelijk dat al die technologische ontwikkelingen zo weinig effect hebben gehad op de populaire cultuur?
Alweer zes jaar geleden vroeg ook Kurt Andersen zich dit af in het Amerikaanse tijdschrift Vanity Fair. In zijn artikel You Say You Want a Devolution? beschrijft Andersen wat hij de twee grote paradoxen van contemporaire culturele geschiedenis noemt. De eerste paradox is de hiervoor genoemde ‘stilistische bevriezing’, een stilstand waarvan Andersen het begin in 1992 plaatst. De tweede paradox komt volgens hem voort uit een moderne cultuur die geobsedeerd is geraakt door stijl. Begonnen door alle make-over-televisie waarbij deelnemers hun huizen, kledingkasten en gezichten lieten verbouwen en nu geculmineerd in talloze Instagram-lifestyle- en fashionaccounts, is iedereen een amateurstilist geworden, aldus Andersen. ‘The things we own are more than ever like props, the clothes we wear like costumes, the places where we live, dine, shop, and vacation like stage sets.’ Dat is een paradox, schrijft hij, omdat je zou denken dat stijl voor de liefhebbers het meest opwindend is als deze vernieuwend en innovatief is. Wat dus niet het geval is (zie de eerste paradox).
Misschien is de wereld wel te veel veranderd, schrijft Andersen, en zijn we er door al die technologische innovaties vervreemd van geraakt. Misschien dat de mens (met zijn oermens-hersenen die eigenlijk zijn uitgerust voor een leven op de steppe) daarom geruststelling zoekt in het oude en vertrouwde. In zijn Ikea-woningen, zijn powerballads van Whitney Houston of Adele en zijn panterprints.
Of misschien bevindt de westerse cultuur zich tegenwoordig gewoon in een midlife crisis, aldus Andersen. Zoals elke dominante cultuur een opkomst en een dood meemaakt, zo was de onze halverwege de twintigste eeuw nog energiek en fris, maar is hij nu een oude man geworden voor wie al die gekkigheid niet meer zo nodig hoeft.
Of misschien, en dat is de belangrijkste reden die Andersen geeft, is het allemaal de schuld van de nieuwe stijlindustrie. Van de bedrijven dus die zich bezighouden met onze smaak, met wat we dragen, hoe we wonen en wat de massa’s cool vinden. Ikea, H&M en Apple bijvoorbeeld. Het zijn in ieder geval deze bedrijven die de afgelopen decennia het meest zijn gegroeid, aldus Andersen, en het zijn ook deze bedrijven die het meest gebaat zijn bij stabiliteit en voorspelbaarheid. Simpelweg omdat een radicale verandering in smaak hen te veel geld zou kosten. Het laatste wat Starbucks of Apple wil is hun duizenden winkels wereldwijd (die er in elk land hetzelfde uitzien) moeten renoveren omdat ze plotseling ouderwets aandoen. Als spijkerbroeken vandaag uit de mode raken hebben Levi’s en Diesel morgen een probleem. Kapitalisme mag dan teren op een ‘voortdurende creatieve destructie’, schrijft Andersen, niemand wil zelf het bedrijf zijn dat ten onder gaat. Producten kunnen een upgrade krijgen, de iPhone 5 wordt de iPhone 6, de Billy is er nu ook in kersenhout, de rok mag weer kort zijn dit jaar, allemaal net groot genoeg om de consument tot een nieuwe aanschaf te verleiden, maar al te grote veranderingen dragen een te groot risico met zich mee; dan zou opeens een ander bedrijf er met de buit vandoor kunnen gaan.
Eigenlijk is dit het stijlequivalent van Francis Fukuyama’s Het einde van de geschiedenis (1992). Met de overwinning van de liberale democratie, en haar bijbehorende vrije-markteconomie, zijn het de multinationals die de macht hebben gegrepen en aangezien die multinationals bovenal gekenmerkt worden door behoudzucht is de geschiedenis inderdaad gestopt. Er zullen nog steeds dingen gebeuren, schreef Fukuyama, en individuele smaken zullen natuurlijk veranderen. Maar wat de grote lijnen betreft blijft alles min of meer gelijk. Niet in de laatste plaats omdat subculturen zijn ingelijfd en alternatieven weggevaagd. Hetgeen in de stijlindustrie onder meer betekende dat bij H&M T-shirts van The Sex Pistols kwamen te liggen, dat grote (witte) platenlabels gangsterrap gingen uitbrengen en dat reclames als die van Levi’s ons demonstraties als lifestyle verkochten. Sinds de jaren negentig is verzet tegen de dominante cultuur een consumptieproduct geworden en zodoende onschadelijk gemaakt.
En dan is er nog internet. Noch Andersen, noch Fukuyama besteedt aandacht aan de invloed hiervan, maar waarschijnlijk kun je hierin de belangrijkste reden voor de culturele stagnatie van de afgelopen 25 jaar vinden. Nu bestaat het internet al sinds 1969 (toen nog een militair netwerk), maar het was pas in 1995 dat het wereldwijde web ontstond zoals we dat nu kennen, met e-mail, blogs en online shopping. Zonder twijfel is dat de grootste verandering geweest die de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden: sindsdien communiceren en consumeren we niet meer hetzelfde, besteden we onze tijd niet meer hetzelfde, leven we niet meer hetzelfde. En toch, als je kijkt naar de essentie van internet, of wat het voor de gebruiker doet, is het niet meer dan een logisch vervolg op de uitvinding van het schrift of de boekdrukkunst. In feite is internet gewoon een extern geheugen. Alleen werkt het oneindig veel beter dan alle technieken hiervoor.
Voor grote bedrijven als Facebook, Amazon en Google mag internet dan een veredelde reclamedrager zijn, voor de gebruiker is het de ultieme manier om te herinneren. Op YouTube staat bijna elk bekend beeld dat ooit is gemaakt. In de bibliotheek die Google is (of beter gezegd, het kaartensysteem ervan) vinden we alles wat al bedacht, geschreven en gebeurd is. En om te zien wat we zelf dachten, schreven en deden zijn er Facebook, Twitter en Instagram. Daar slaan we op met wie we wanneer waren, wat we aten en hoe ver we hebben gerend. Foto’s die vroeger in een oude schoenendoos belandden, gooien we nu op sociale media. Toen de fotografe Dragana Jurisic onlangs werd verbannen van Instagram omdat ze een vrouw met okselhaar had getoond, was ze niet alleen haar publiek kwijt, maar ook al haar oude werk omdat ze Instagram gebruikte als een digitaal archief (inclusief notities, commentaren en discussies bij haar werk). Dat is misschien niet slim van haar, maar ik ken genoeg mensen die op dezelfde manier bijvoorbeeld GroeiGids gebruiken om de ontwikkelingen van hun kind bij te houden, inclusief foto’s. Of die Facebook gebruiken als een soort dagboek. Al was het alleen al door die geinige functie waardoor Facebook je eens in de zoveel tijd een oude foto stuurt: kijk, dit deed je twee of drie of vijf jaar geleden. Waarna je die foto weer opnieuw kunt sharen met een leuk commentaar erbij.
Op deze manier werkt internet eigenlijk precies als het menselijk geheugen, in de zin dat het het verleden achronologisch en associatief ordent (zij het volgens mysterieuze algoritmen). Daarom is het soms ook zo moeilijk om dat ene artikel of liedje terug te vinden, je moet heel precies weten wat je zoekt: internet omspant niet alleen jouw eigen geheugen maar dat van de hele wereld. Het is als het ware één groot brein waarop iedereen is aangesloten. In welke tijd die anderen zich ook bevinden.
Nog even en onze kinderen en hun kinderen en die van hen kunnen onze Twitter- en Facebook-tijdlijnen uitpluizen om te zien wat voor weer het ooit was, waar we dankbaar voor waren en welke petities we ondertekenden. Dat is alsof we nu de belevenissen, gedachten en maaltijden kunnen teruglezen van onze voorouders tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Het effect daarvan is dat het verleden eigenlijk nooit voorbij gaat of afgerond wordt. Het groeit als het ware voortdurend met ons mee, omdat het zich steeds opnieuw in het heden dringt. En daarmee verandert onze beleving van tijd. Als elk moment immers is vastgelegd en elk moment ook voortdurend oproepbaar is, maakt het niet meer uit of iets vijf, twintig of honderd jaar geleden is gebeurd, het komt allemaal samen in het hier en nu en lijkt even ver weg of dichtbij. Er zijn geen verbintenissen meer, verhalen vallen uiteen in hoe ze ooit begonnen: een chaos van losse momenten. De fantasie wordt uitgeschakeld, de eenheid verdwijnt. Meer dan het einde van de geschiedenis is dit het begin van een eeuwig heden.
Een voorbeeld. Terug naar het begin van dit stuk, terug naar Italië. Ik was zestien, hij heette Simone en al met al duurde onze liefde een week. Ik had welgeteld één foto van hem en zoals hij op die foto stond, was hoe ik me hem altijd zou blijven herinneren: als een lachende jongen in rode shorts. Dacht ik. Totdat ik me op een dag aanmeldde op Facebook. Bijna twintig jaar waren inmiddels verstreken, maar Simone vond me bijna meteen. ‘Remember me?’ schreef hij bij zijn vriendschapsverzoek. En met één klik op de knop, ‘accept’, spatten al mijn herinneringen uit elkaar. Want bladerend door zijn foto’s en statusupdates werd ik opeens met de werkelijkheid geconfronteerd. En in die werkelijkheid bevond zich een man van veertig met drie dochters en een wijkende haargrens die tijdens kantooruren vooral plaatjes van geeuwende kittens plaatste met een lollige tekst erbij. Ik ontdekte dat hij aan wielrennen deed, dat hij van Pink Floyd hield, dat hij met andere woorden een oude man was zoals ik me oude mannen altijd had voorgesteld.
In de maanden daarna schreven we elkaar berichtjes, ‘do you remember when…’, en ‘I’ll never forget!’, maar in werkelijkheid wist ik niets meer. Er was geen afgerond verleden meer, er was alleen nog het hier en nu. En in dat hier en nu werd mijn geliefde jongen in rode shorts elke dag opnieuw hardhandig opzij geduwd door een kalende kattenliefhebber. De scheur in de tijd was geheeld.
Misschien hangt het allemaal samen. Misschien is het geen toeval dat het einde van de geschiedenis de heerschappij van het geglobaliseerde bedrijfsleven inluidde terwijl ondertussen internet de wereld verder openbrak. Waar bedrijven de ruimte herschikken, in de zin dat landen steeds meer op elkaar lijken omdat iedereen hetzelfde koopt in dezelfde winkels die er hetzelfde uitzien, doet internet datzelfde voor tijd. Heden en verleden lopen steeds meer door elkaar, en beginnen ook op elkaar te lijken. Misschien dat de wereld daarom al 25 jaar zo herkenbaar oogt. Omdat internet en vooral sociale media ons het vermogen hebben ontnomen om te vergeten. Het lukt het heden maar niet om het verleden van zich af te schudden waardoor het ook niet de kans krijgt zichzelf te vernieuwen.
‘Het einde van de geschiedenis zal een heel droevige tijd zijn’, schreef Fukuyama. ‘De strijd voor erkenning, de bereidheid om je leven te wagen voor een abstract doel, de wereldwijde ideologische strijd die opriep tot lef, moed, verbeelding en idealisme, zal worden vervangen door economische berekening, het eindeloos oplossen van technologische problemen, zorgen over het milieu en de bevrediging van geavanceerde eisen van de consument.’ Om daaraan toe te voegen: ‘In de posthistorische periode zal er geen kunst of filosofie zijn, alleen het voortdurend onderhouden van het museum van de menselijke geschiedenis.’
Fukuyama voelt het zelf, schrijft hij: ‘Een krachtige nostalgie naar de tijd toen de geschiedenis nog bestond.’
Zou je saudade naar saudade kunnen hebben? Een verlangen naar een verleden dat is afgerond en nooit meer terugkomt? Er is al vaak geconstateerd dat dit nostalgische tijden zijn: oude televisieformats worden afgestoft, UB40 en Shania Twain treden weer op, we dromen van het symbolische touwtje in de brievenbus, van die goede oude tijd toen het leven nog eenvoudig was. Maar dat is voorgefabriceerde nostalgie, niet meer dan een commercieel product. Wat ons wordt verkocht is een beeld van vroeger dat vooral berust op een vage hang naar de onschuld van de kindertijd. Het is een nostalgie-light, de Disney-versie ervan. Wat daaruit is weggefilterd is de zwaarte, het verhaal en het verdriet dat alleen jij kent. Wat ontbreekt is de pijn van het persoonlijke verlies, en de schoonheid daarvan. Wat mist is die scheur in de tijd, of moderner: de scheur in je persoonlijke tijdlijn.
De laatste mens, zou je kunnen stellen, is degene die geruststelling vindt in het feit dat hij nooit meer ergens afscheid van hoeft te nemen. De laatste mens, dat is degene die hij altijd al was.