
Nee, het was geen aanstellerij, zegt de Zuid-Afrikaanse schrijver Mark Gevisser, absoluut niet. Hij was op onderzoek in Zuid-India voor zijn recente boek The Pink Line, een werk over de onzichtbare grenzen van de wereldwijde lhbtiq+-gemeenschap. Daar, in het vissersdorp Devanampattinam, stuitte hij op een groep mensen die Kothi worden genoemd, letterlijk ‘man met een vrouwenhart’. Ze konden niet meer van hem verschillen. Hij, een bekroond auteur van joodse afkomst, wit, Engelstalig, gegoede middenklasse, opgeroeid in het hectische Johannesburg. Zij, een straatarme plattelandsgemeenschap van bruine mensen die alleen een Tamil-dialect spraken en nooit hun district hadden verlaten. Alleen in de seksualiteit zat een overlapje: hij homoseksueel, zij mannen die als vrouwen leven.
Zoals gebruikelijk bij dergelijke ontmoetingen, vertelt Gevisser, stelt iedereen zich voor, en in deze gemeenschap gebeurt dat volgens naam, voornaamwoord en genderidentiteit, bijvoorbeeld ‘Lakshaya, zij/haar/haar, Kothi’. ‘En toen ik aan de beurt was zei ik, mijn naam is Mark, hij/hem/zijn, Kothi. Het rolde er gewoon uit. Achteraf dacht ik: wat deed ik daar in godsnaam? Waar ging dat over? Ik voel me helemaal geen vrouwenhart in een mannenlijf! Ik realiseerde me dat ik deze mensen, die in alle opzichten zo van mij verschilden, probeerde duidelijk te maken dat ze me konden vertrouwen. Het was, zo je wilt, een daad van professionele empathie.’
Maar dat was een te gemakzuchtige verklaring, vervolgt hij. In zijn eigen land zou hij immers niet een Zoeloe-dorp binnengaan en zeggen: hallo, ik ben een witte man met een zwart hart. ‘Ik denk achteraf dat ik het niet bewust deed. Het kwam eruit voor ik er erg in had. Maar zelfs als ik het bedoelde als een daad van common ground en empathie, dan nog voelde het gemeend. Op dat moment voelde het écht. Het leerde me dat identificatie met anderen je iets kan leren.’
Gevisser (1964) is gefascineerd door grenzen en hoe die onze identiteit bepalen en veranderen. In zijn autobiografische Lost and Found in Johannesburg uit 2014 staan plattegronden centraal, als sleutels naar de zichtbare en onzichtbare grenzen die het lot van Zuid-Afrika en zijn bevolking al eeuwenlang bepalen. ‘Sinds Jan van Riebeeck in het midden van de zeventiende eeuw zijn beroemde amandeldoornstruiken plantte als bescherming tegen de wilde “Hottentotten”, moet je als Zuid-Afrikaan frontiers leren navigeren’, schrijft Gevisser. ‘Het leidde tot de markering van grondgebied; het scheidde ons van hen, het bekende van het onbekende, het veilige van het beangstigende.’
Zuid-Afrika werd in 1910 een unie en in 1961 een republiek. Het land grenst nu aan Zimbabwe, Mozambique, Swaziland, Botswana, Namibië en Lesotho, het telt negen provincies en elf taalgroepen. Maar tijdens de apartheid (1948-1994) kende het land ook tien thuislanden, die waren bedoeld voor de zwarte volken, om hen zo veel mogelijk op hun plek te houden zodat wit en zwart zich ‘gescheiden’ konden ontwikkelen. Voor hen die in de mijnen en industrieën van het ‘witte Zuid-Afrika’ (87 procent van het grondgebied) werkten, werden buiten de steden eenvormige townships gesticht. Daarbinnen bestonden dan weer aparte wijken voor de verschillende volken. Zo had Soweto, de miljoenenstad bij Johannesburg, buurten voor de Tswana en Sotho, voor de Tsonga en Venda en voor de Zoeloes en Xhosa. ‘Verdeel en heers’, luidde het motto.
Tijdens de hoogtijdagen van de apartheid werd ook de zogenaamde Pasjeswet ingevoerd, die zwarte Zuid-Afrikanen verplichtte om te allen tijde een identiteitsbewijs bij zich te dragen, waarin onder meer informatie was opgeslagen over waar zij zich wel en niet mochten vertonen. Het was voor zwarten destijds sowieso niet toegestaan om zich in witte buurten te vestigen. De zuiveringsmaatregelen werden in de jaren zestig en zeventig uitgebreid: een geschatte 3,5 miljoen niet-witte Zuid-Afrikanen werden gedwongen om uit raciaal gemengde buurten te verhuizen naar townships kilometers verderop. Pas in de jaren negentig werden de laatste apartheidswetten opgeheven en konden alle mensen zich in principe vestigen waar zij wilden.
Maar toen was het kwaad al geschied: Zuid-Afrika blijft een land met ontelbare onzichtbare grenzen die identiteit, gemeenschap en het gevoel van geborgenheid bepalen. Gevisser groeide op in een welgestelde, witte buitenwijk van Johannesburg. Aan de andere kant van de snelweg lag Alexandra, een zwarte township met dicht opeengepakte onderkomens voor de armen. ‘Als kind werd ik geclassificeerd als witte Zuid-Afrikaan, een strak omcirkelde identiteit, als een soort laager (kampement) van de Voortrekkers, bedoeld om “de wilden” op afstand te houden. In mijn memoires beschrijf ik het besef dat ik ben grootgebracht in zo’n laager, dat ik bij een frontier woonde en dat er mensen aan de andere kant van die frontier verbleven die alleen toegang hadden tot onze laager als ze kwamen om diensten te verlenen (schoonmaakster, tuinman).’
Gevisser heeft zich als een Houdini van de ketenen bevrijd. Hij reist over de hele wereld, is getrouwd met een donkere man en voelt zich kosmopoliet, onderdeel van een progressieve gemeenschap die zich tot ver buiten de grenzen van zijn vaderland uitstrekt. Het feit dat hij zich instinctief met Indiase Kothi’s identificeerde is daar een logisch uitvloeisel van. ‘Hoe ik mijn identiteit in de loop van de jaren ben gaan definiëren heeft voor een groot deel te maken met het slechten van grenzen, met het begrijpen van mijn positie in relatie tot die van “vreemden” en “anderen”. Mijn identiteit is gevormd door met mensen om te gaan die op het eerste gezicht niet op mij lijken. Weet je nog dat Theresa May tijdens het Brexit-drama zei dat als je een wereldburger bent, je een burger van nergens bent? Ik kan het daar niet fel genoeg mee oneens zijn. Ik ben een burger van Zuid-Afrika en ik ben een burger van de wereld. En het is mijn kosmopolitisme, het feit dat ik in ethisch, professioneel en sociaal opzicht verbonden ben met mensen die anders zijn dan ik, dat me maakt tot wie ik ben.’
Mark Gevisser is een van de tien Zuid-Afrikanen en twee in Zuid-Afrika woonachtige Nederlanders die ik de afgelopen twee jaar interviewde voor Who Are You?, een podcastserie die draaide om vragen rond identiteit, thuis en gemeenschap. Alhoewel je uit zo’n kleine onderzoekspopulatie geen conclusies mag trekken, vielen twee zaken op. Allereerst dat de Nederlandse geïnterviewden beiden verklaren dat ze de apartheid graag in levenden lijve hadden meegemaakt – om eindelijk te kunnen begrijpen hoe het was om in een land te leven waarin privileges en verboden verbonden waren aan huidskleur. ‘Ik ben altijd nieuwsgierig’, zegt de Nederlandse dichter Alfred Schaffer die in 1996 voor het eerst naar Zuid-Afrika kwam en nu met zijn Afrikaner vrouw in het Kaapse kustplaatsje Somerset West woont. ‘Niet omdat het nou zo’n fijn tijdperk was in de geschiedenis van de mensheid, maar omdat het zo’n ontzettend belangrijk onderdeel is van het land waar ik nu woon, en dat ik niet ken. Ik wil weten hoe ik destijds behandeld zou zijn. Het is zo’n deprimerend en onderdrukkend narratief, maar ik zie en ervaar alleen de effecten. Hoe zou het voor mij geweest zijn om hier te wonen? Waarschijnlijk net zo naar als voor mijn donkere lotgenoten.’
Tijdens de apartheid zou Schaffer, zoon van een Arubaanse moeder en Limburgse vader, als ‘kleurling’ zijn geclassificeerd. Stranden met het bordje ‘slegs vir blankes’ zou hij niet hebben mogen betreden. Het leven zou zich binnen onzichtbare, maar voor iedereen duidelijke grenzen hebben afgespeeld. Nog altijd staart hij naar gebouwen en probeert zich een voorstelling te maken van wat zich daarbinnen heeft afgespeeld. ‘Welke gruweldaden hebben hier plaatsgevonden? Natuurlijk heb ik de musea bezocht, zoals het Apartheid Museum in Johannesburg. Maar dat zijn objecten, dat is niet hetzelfde. En ik hoor verhalen van vrienden… Het was zo’n absurd systeem, dat hele idee van apartheid. Niet racisme, dat bestaat al heel lang. Maar geïnstitutionaliseerd racisme, zoals je dat hier aantrof, dat heeft zo’n absurde lading voor mij.’
Geïnstitutionaliseerd racisme, oftewel apartheid, is het gif waarmee Zuid-Afrika werd geïnjecteerd. Hoe maak je van zo’n land een natie? Hoe maak je van de bevolking een volk? Dat waren belangrijke uitdagingen waar de eerste democratisch gekozen regering van president Mandela zich in 1994 mee geconfronteerd zag. ‘We waren geen natie in de gebruikelijke zin van het woord’, zegt politiek wetenschapper Ivor Chipkin. ‘We hadden geen gemeenschappelijke huidskleur, geen gemeenschappelijke taal, geen gemeenschappelijke godsdienst, zelfs geen gemeenschappelijke geschiedenis. We hadden geen enkele van de gebruikelijke kenmerken van nationalisme.’
Chipkin publiceerde in 2007 het boek Do South Africans Exist? Hij ruimt daarin een belangrijke plek in voor de ‘I am an African’-speech die de toenmalige vice-president Thabo Mbeki in 1996 hield nadat de nieuwe grondwet was aangenomen: ‘Ik dank mijn bestaan aan de Khoi en de San wier troosteloze zielen in de grote uitgestrektheid van de prachtige Kaap rondspoken… Ik ben gevormd uit de migranten die Europa verlieten om een nieuw thuis te vinden in ons geboorteland… In mijn aderen stroomt het bloed van de Maleise slaven die uit het Oosten kwamen… Ik ben het kleinkind van de krijgsmannen en -vrouwen die Hintsa en Sekhukhune leidden, de patriotten die Cetshwayo en Mphephu aanvoerden, de soldaten die Moshoeshoe en Ngungunyane leerden nooit de vrijheidskwestie te versmaden. Mijn geest en mijn zelfkennis worden gevormd door de overwinningen die de juwelen zijn in onze Afrikaanse kroon, de overwinningen die we behaalden van Isandlwana tot Khartoum, als Ethiopiërs en als de Ashanti van Ghana, als de Berbers van de woestijn. Ik ben het kleinkind dat verse bloemen legt op de Boerengraven op Sint-Helena en de Bahama’s… Ik ben het kind van Nongqawuse… Ik kom van hen die uit India en China zijn vervoerd.’
Het was een ingenieuze, zij het wat caleidoscopische poging om dat rare mengselvolk op het meest zuidelijke puntje van Afrika te omschrijven en een houvast te geven. Alle elementen waren erin verwerkt: al dat vergoten bloed, de slavernij, het kolonialisme, de immigratie. Het enige wat dit allegaartje van mensen kon binden, meende de idealistische groep rond Mandela en Mbeki, was de strijd voor vrijheid en democratie, met als logische uitkomst het streven naar een samenleving waarin ras uiteindelijk geen rol meer speelt, het tegenovergestelde van apartheid. Non-racialisme zou de brandstof worden voor het Zuid-Afrikaanse nationalisme.
En dat, meent Chipkin, maakte Zuid-Afrika uniek: een land dat een vorm van solidariteit nastreeft die is gebaseerd op een nobel ideaal – omhelzend in plaats van buitensluitend. Deze ‘Afrikaan’ die zwart, bruin en wit kan zijn, schrijft Chipkin, ‘heeft de gevolgen van de destructie van zelfvertrouwen gezien en de wijze waarop het bewustzijn wordt gecorrumpeerd als ras en huidskleur worden gebruikt om misdaden tegen de menselijkheid te plegen.’ In Zuid-Afrika zou de nieuwe kosmopolitische mens ontstaan, een voorbeeld voor de rest van de wereld. Mark Gevisser zou een boegbeeld kunnen zijn.
Maar er scholen adders onder het gras. Zo bleef het in Mbeki’s wirwar van historische verwijzingen onduidelijk wie zich nou wel en niet ‘Afrikaan’ mag noemen. En wat is de status van hen die apartheidsmisdaden hebben gepleegd? Hoe zit het met hen die van het kolonialisme hebben geprofiteerd? Toen Mbeki in 1999 Mandela als president opvolgde maakten de nobele ideeën al snel plaats voor een ander gedachtegoed, constateert Chipkin. ‘We zagen de opkomst van een akelig Afrikaans nationalisme, dat erop neerkwam dat alleen zwarte Zuid-Afrikanen zich Afrikaan mogen noemen. Zij zouden dan, indien nodig, zogenaamde minderheden tolereren. En kijk, vijftien jaar na het verschijnen mijn boek is het project van non-racialisme volledig van de baan.’

Als gevolg van de verschuiving van non-racialisme naar zwart nationalisme hebben mensen zich meer teruggetrokken in een steeds verder krimpend laager die in essentie vooral uit familie en goede vrienden bestaat. Dat is de tweede belangrijke opmerking die je naar aanleiding van de interviews mag maken.
Een treffend voorbeeld is beeldend kunstenaar Anton Kannemeyer, die jarenlang werd bejubeld als subversief satiricus, totdat hij, zonder daar zelf iets aan te doen, veranderde een symbool van het kwaad. ‘From Anti-Apartheid Activist to Monster of Privilege’, noemt hij het zelf in een grimmige tekening van zijn kalende hoofd en strakke kaken. In zijn studio in Kaapstad betoogt hij dat hij ‘gecanceld’ is. ‘Mijn platform is mij ontnomen’, zegt hij. En de heerlijk diverse, progressieve gemeenschap waarvan hij dacht deel uit te maken heeft hem genadeloos laten vallen.
Anton Kannemeyer (1964) is de zoon van een Nederlandse moeder en een Zuid-Afrikaanse vader, die literator was. Hij groeide op in Stellenbosch, waar hij ook naar de kunstacademie ging. In 1992 begon hij samen met zijn kameraad Conrad Botes het satirische undergroundtijdschrift Bitterkomix, waarvan inmiddels achttien edities zijn verschenen. Gevoed door undergroundcomics, arthousefilms, pornoblaadjes en punk wilde de jonge Kannemeyer met zijn werk de hypocrisie die hij zag aanpakken. Aanvankelijk richtte hij zijn pijlen op het conservatieve Afrikaner milieu waarin hij was opgegroeid, maar al snel vuurde hij op iedereen die hij hypocriet achtte, wit en zwart. Ook de president werd niet gespaard.
Het legde hem geen windeieren. Hij kwam onder de hoede van de toonaangevende Stevenson Gallery en had succesvolle shows in Kaapstad en Johannesburg. Zijn werk werd aangekocht door het Museum of Modern Art in New York en was te zien in Italië, België, Frankrijk, Spanje, Denemarken en Nederland. Onderwijl bleef hij grenzen aftasten. Dat werd niet altijd gewaardeerd. Medewerkers van de galerie op de prestigieuze Spier Wine Estate bij Stellenbosch stoorden zich aan een print van een zwarte engel die de gekruisigde kunstenaar oraal bevredigt. Kannemeyer genoot van de controverse en kwam graag uitleggen wat hij met zijn werk beoogde.
Zijn positie als onbevreesde maar integere kunstenaar liep een eerste deuk op toen er in 2010 een artikel over zijn door Kuifje in Afrika geïnspireerde boek Pappa in Afrika verscheen in het linkse Mail & Guardian. Daarin stelde recensent Khwezi Gule onder meer de vraag of satire genoeg is om onderhuids racisme te verhullen en of transgressie automatisch progressief is. En toen vanaf 2015 het politieke klimaat in Zuid-Afrika veranderde en jonge zwarten onder invloed van Black Lives Matter radicaliseerden, veranderde ook het standpunt ten aanzien van Kannemeyers werk. Medewerkers van Stevenson Gallery toonden zich ontsteld over de manier waarop de kunstenaar zwarte protagonisten uitbeeldde, met grote verbaasde ogen en dikke lippen, golliwogs, zoals Sjimmie in Sjors en Sjimmie.
‘Als satiricus probeer ik ras op een zo extreem mogelijke manier neer te zetten, zowel wit als zwart’, zegt hij ter verdediging. ‘Mijn stijl verwijst direct naar Kuifje in Afrika. Het is een parodie op dat boek, en als ik die stereotypen niet gebruik, dan is het geen parodie.’ Maar de storm loeide aan, en na twaalf jaar uitstekende samenwerking liet Stevenson weten dat er voor Kannemeyer geen plaats meer was binnen de galerie. Daarna volgde het sneeuwbaleffect. Online verkopers wilden niks meer met hem te maken hebben. Kunstmarkten in Engeland en New York evenmin. Op de Universiteit van Kaapstad verdween zijn naam uit het curriculum. Werk dat hij had gedoneerd voor een online veiling werd geretourneerd. Alleen de Comic Art galerie Huberty & Breyne stelde zijn prints en tekeningen vorig jaar in Frankrijk ten toon.
In zijn studio fulmineert hij tegen de Engelstalige Zuid-Afrikaanse kunstenaars en critici die zich tijdens alle heisa muisstil hielden en hem lieten weten dat zijn werk ‘erg gevoelig ligt en gevoelens kwetst’. ‘Dat zijn nu de criteria voor kunst: als je iemand kwetst is het slechte kunst en verdient het geen plek’, zegt hij. Vroeger voelde hij zich thuis bij Stevenson Gallery. Hij kon er openhartige discussies voeren over zijn werk en kreeg goede feedback. ‘Het was een erg stimulerende plek om over ideeën te praten’, zegt hij. Dat is nu weg. Alleen de Afrikaner media geven hem nog ruimte om zich te verweren tegen wat hij als ‘censuur’ ervaart.
In het buitenland bespeurt hij verwantschap met de tekenaars van Charlie Hebdo en onbevangen Amerikaanse en Britse striptekenaars. In Zuid-Afrika voelt hij zich vooral thuis tussen de Afrikaner ouders van de kinderen die net als de zijne naar de Jan van Riebeeck-school in Kaapstad gaan, creatieven en intellectuelen. Goed beschouwd is hij terug bij af, bij het Afrikaner volk dat hij in de jaren negentig zo hard aanviel vanwege hun hypocrisie.
Dat het idee van de zich vernauwende grenzen niet per se een witte aangelegenheid is, bewijst de Werdegang van de politicus Mmusi Maimane, die zich in relatief korte tijd wist op te werken tot aanvoerder van Zuid-Afrika’s grootste oppositiepartij, de liberale Democratic Alliance (DA). Nadat hij in 2009 lid was geworden werd Maimane 2015 gekozen tot partijleider, mede op grond van zijn ‘non-raciale’ visie. Het kwam de DA goed uit, want de partij, voortgekomen uit twee witte groeperingen uit het apartheidstijdperk, was nooit van het stempel ‘witte club’ af geraakt. Maimane leek de ideale man om diversiteit te brengen, hij was getrouwd met een witte vrouw, zijn grote voorbeeld was Barack Obama. De euforie was van korte duur; in 2019, na voor de DA teleurstellend verlopen verkiezingen, trok de toen 39-jarige leider zich terug uit de partij.
In de lobby van een hotel in Kaapstad vertelt Maimane over het echec. Hij moest het opnemen tegen een machtige DA-kliek die zich liberaal noemde, maar die volgens hem vooral een afkeer had van vernieuwing. Die groep werd gesteund door belangrijke financiers. Maimane zag dat de strijd voor een nieuwe, progressievere koers hopeloos was en hield de eer aan zichzelf. ‘Als je het met die zogenaamde liberalen aan de stok krijgt, dan krijg je ook te maken met de grote geldschieters. En dan moet je te veel mensen overtuigen van de haalbaarheid van jouw project – een niet te winnen gevecht.’ Onder gehoon van zwarte nationalisten van andere partijen droop Maimane af. De DA heeft weer gewoon een witte leider. Maimane richtte de One South Africa Movement op, een beweging die zijn geloof in een non-raciaal Zuid-Afrika vorm moet geven.
Onderzoeker, schrijver, filmmaker en professor Siona O’Connell (1967) zou de verpersoonlijking moeten zijn van de ‘Afrikaan’ die Mbeki in zijn speech uit 1996 voor ogen had. Door haar aderen stroomt het bloed van Ieren, Indiërs, Xhosa, Bushmen en waarschijnlijk ook slaven. Tijdens de apartheid kreeg ze het etiket ‘kleurling’ in haar identiteitsbewijs, tegenwoordig beschrijft ze zichzelf als ‘een vrouw van kleur’. Ze maakte boeken en films over de gedwongen verhuizingen van de miljoenen Zuid-Afrikanen in de jaren zestig en zeventig. Haar cv is indrukwekkend, met uitstapjes naar Amerikaanse universiteiten en verblijven in Finland, Nederland, Frankrijk en Australië.
Maar nu is ze weer terug in Zuid-Afrika, het land waar geweld tegen vrouwen monsterlijke proporties heeft aangenomen. Als ik haar vraag naar een plek waar ze zich thuis voelt, schudt ze haar hoofd. ‘Ik heb lang over die vraag nagedacht. En ik voel dat ik nergens thuishoor. Voor mij betekent thuishoren dat ik me als vrouw van kleur veilig en geaccepteerd voel. Misschien klinkt het vreemd, maar verschillende delen van mij voelen zich veilig op verschillende plekken. Als vrouw voelde ik me het veiligst in de kleine Amerikaanse stad Hamilton waar ik bij Colgate University werkte. Daar kon ik als vrouw ongestoord rondlopen. Maar als zwarte vrouw was het minder eenvoudig, omdat ik een van de weinige donkere gezichten was in die enclave.’
In haar geboorteplaats Kaapstad, die prachtige stad met dat pijnlijke verleden van slavernij en gedwongen verhuizingen, heeft ze evenmin rust gevonden. We drinken koffie in een idyllisch gelegen hotel in Constantia, tussen de wijngaarden, met uitzicht op de bergen. Afgezien van de bediening is iedereen om ons heen wit, merk ik op. Ze knikt. ‘Zelfs als ik in Kaapstad ergens koffie drink heb ik het idee dat ik een vreemde ben, dat dit niet mijn ruimte is. Het is de gewaarwording dat ik hier niet behoor te zijn – dat geeft een constant gevoel van onrust’, zegt ze en zwijgt.
Voor politiek wetenschapper Ivor Chipkin staan de teleurstellingen van mensen als Kannemeyer, Maimane en O’Connell voor iets omvangrijkers: het falen van non-racialisme en daarmee van een groter kosmopolitisch ideaal. Zuid-Afrika probeerde het, de wereld keek belangstellend toe, zag hoe het project spaak liep en deed het af als naïef. ‘Wij vormden een les voor andere landen: dit is een onmogelijk idee, begin er niet aan’, zegt hij. Dan: ‘Dat klinkt zwartgallig hè. Ik ben niet heel pessimistisch hoor. We hebben nog genoeg om voor te vechten.’