Thomas Hobbes had een goede anekdote om zijn geboorte aan zijn filosofieën te koppelen. Hij was, vertelde hij, prematuur geboren in 1588, omdat bij zijn moeder de weeën losbarstten toen ze het nieuws hoorde over de naderende Spaanse Armada. Angst was zijn vroedvrouw. Dat de oorlogsvloot de Britse kusten nooit haalde – verdreven door snelle Britse vuurschepen en een opstekende storm – troostte Hobbes niet. Hij groeide op in Engeland in de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen wat je dacht, wat je schreef, wat je geloofde je letterlijk de kop kon kosten. Zelfs als je de koning was: in 1649 werd Charles I onthoofd, midden in Londen, door zijn eigen parlement.

Hobbes maakte dat mee vanuit Parijs. Hij behoorde tot de huishouding van een aristocratische familie, die aan de verliezende kant van de Engelse Burgeroorlog (1642-1651) stond. Veel royalisten vluchtten naar Frankrijk en Nederland. In Parijs werd Hobbes nog een tijdlang de privéleraar van de zoon van de vermoorde koning, de latere Charles II. Hobbes was ongetrouwd, was continu blut, Charles II vond hem ‘de raarste man die [hij] ooit had ontmoet’, terwijl anderen dachten dat hij, op zijn eigen particuliere manier, geniaal moest zijn.
In Parijs kwam dat laatste eruit, na een stevig ziekbed. Bijna koortsachtig schreef hij Leviathan, gepubliceerd in 1651. De bekendste zinnen zijn dat het leven ‘nasty, brutish and short’ is, en dat de mens in de afwezigheid van een machtige staat verkeerde in ‘een oorlog van allen tegen allen’. Het wereldbeeld dat Hobbes beschrijft, vertelde de Engelse politicoloog David Runciman eens beeldend in zijn podcast Talking Politics, doet een beetje denken aan zo’n lokale traditie waarbij dorpelingen een kaas van een heuvel afrollen. Iedereen rent er gillend achteraan, struikelt, duwt elkaar omver, rent verder, raakt de kaas uit het oog. Geschaafde knieën, blauwe ogen en niemand heeft de kaas.
De oplossing, volgens Hobbes, zijn regels; natuurwetten noemde Hobbes ze, omdat de mens van nature vrede wil. Het probleem is dat het niet duidelijk is wat telt als vrede. Mensen schatten elkaar in met het nadeel van de twijfel, zien gevaar in een stipje aan de horizon, haasten zich om zich te beschermen en bedenken dan dat aanval de beste verdediging is. Als we allemaal onze eigen vrede nastreven, dacht Hobbes, is dat een geheid recept voor oorlog.
Wat nodig was een heerser, de Soeverein, die bepaalde wat vrede was. Die Soeverein kon een koning zijn maar ook een gekozen parlement – maar het belangrijkst was dat jij, als individuele burger, je te allen tijde onderwierp aan het gezag van de heerser. Alleen binnen die relatie kun je leven. Vrijheid is overschat. Vragen als republikeins of monarchistisch, protestants of katholiek zijn irrelevant – de vraag is: wil je chaos of orde?
Thomas Hobbes is een van de twee pilaren in Het begin van alles, het nieuwe boek van David Graeber en David Wengrow, dat eind vorig jaar al in de Verenigde Staten uitkwam en uitgroeide tot een van de meest besproken boeken van het jaar. ‘Pilaren’ moeten dan opgevat worden zoals in het bijbelverhaal van Samson, die de pilaren omvertrok en de tempel deed instorten.
Het is niet zozeer Hobbes zelf die Graeber en Wengrow aanvallen, maar vooral de denkers die menen dat in zijn overtuigingen een routekaart zit om van die ellendige ‘natuurstaat’ van oorlog van allen tegen allen naar een beschaafd aards paradijs te komen. Als ‘ultieme moderne hobbesiaan’ wijzen ze Steven Pinker aan, de auteur die in zijn Ons betere ik (2011) met cijfers en diagrammen wil laten zien dat de mens nog nooit zo veilig en gelukkig is geweest als nu. Dat komt, volgens Pinker, doordat de Soeverein zich ontwikkeld heeft naar de moderne staat, met hiërarchieën, technocraten, urbanisatie en geweldmonopolies. Kort samengevat: hoe meer Hobbes, hoe veiliger de wereld.
De andere pilaar die omgetrokken moet worden is Jean-Jacques Rousseau. Sinds de financiële crisis van 2008 en de daaropvolgende Occupy-protesten zijn we ervan doordrongen dat er zoiets als ‘de één procent’ bestaat – die 44 procent van de wereld in handen heeft (Graeber werd gezien als de huisdenker van Occupy, hij muntte de slogan ‘Wij zijn de 99 procent’). Het gevolg is dat we de laatste vijftien jaar steeds meer zijn gaan nadenken over de groeiende ongelijkheid in onze maatschappijen, en dat we ons zijn gaan afvragen hoe die ongelijkheid zich zo door de decennia en eeuwen heeft ontwikkeld. Daar komt Rousseau (1712-1778) om de hoek piepen. Waar Hobbes vroeg ons te kiezen tussen orde of chaos zou Rousseau de keuze formuleren als eentje tussen orde of vrijheid. Zoals Rousseau het zag leefde de mens ooit in kleine groepen van jager-verzamelaars op de vlaktes. Privébezit bestond niet, iedereen binnen de groep kende elkaar en werkte samen, waardoor mensen volkomen egalitair leefden. Maar langzaam ontstond landbouw – en door landbouw ontstond een overvloed van voedsel, waardoor de bevolkingen groeiden, waardoor privébezit ontstond, en daardoor competitie en status. Om de grotere groepen te besturen en privébezit veilig te stellen waren er heersers nodig, soldaten, wetgevers, banken, bureaucraten – en zo ontstonden er steden en koninkrijken. Rousseau schreef: ‘Allen snelden naar hun ketenen, denkend zo hun vrijheid veilig te stellen.’
De behoefte voorsprong te krijgen op een rivaal zorgde ervoor dat de wetenschap zich ontwikkelde, wat uiteindelijk tot de industriële revolutie leidde. De behoefte status te verkrijgen door privébezit te vermeerderen leidde tot het kapitalisme, en leidde dus tot de kloof tussen arm en rijk.
Dit moet voor Rousseau een aangenaam verhaal zijn geweest om te vertellen in de salons in Zwitserland en Frankrijk. Hij beschrijft een lineaire ontwikkeling, een routekaart met voorspellende gave, omdat je kon zien bij welke stap een beschaving zich bevond en je kon bedenken hoeveel stappen ze nog nodig had om tot de beschaving van de Europese saloncultuur te komen. De ontwikkeling was progressief, want je kon niet achteruit, terwijl de mens meer gedreven werd door technologie dan door vrije keus.
Varianten van dit verhaal zijn doorgaans de grondstoffen van Ted Talks van populaire schrijvers als Jared Diamond, Francis Fukuyama, Yuval Noah Harari en, lokaal, Rutger Bregman. Net als Rousseau presenteren ze het verhaal als succes met een rouwrand – we hebben oorlog en honger uitgebannen, maar zijn we echt gelukkig, voelen we ons wel vrij? Wat ze zeggen: ergens heeft De Mens de verkeerde afslag genomen, zo rond de komst van de landbouw. Konden we maar terug, dan was er minder ongelijkheid, waren we gelukkiger. Weer kort samengevat: hoe meer Rousseau, hoe vrijer en gelijker de mens.
Om vervolgens Graeber en Wengrow ook samen te vatten: van Rousseau en Hobbes klopt niks. En dus kan het werk van iedereen die op hun denken bouwt de prullenmand in. Waar die ideeën primair op stuk lopen is dat al die denkers redeneren vanuit de ‘natuurstaat’ van de mens. Terwijl ze geen van allen specialist op dat gebied zijn. Wengrow en Graeber zijn dat wel. Wengrow is hoogleraar vergelijkende archeologie in Londen, met een paar decennia veldonderzoek in Afrika en het Midden-Oosten. En David Graeber was David Graeber, helaas. Hij stierf onverwacht, 59 jaar oud, in september 2020, net nadat hij en Wengrow dit boek voltooiden. Graeber, van huis uit antropoloog, ontwikkelde zich als een van de breedste denkers van zijn generatie. In zijn baanbrekende Debt: The First 5000 Years (2011) liet hij zien hoe schulden, zelfs nog voordat er zoiets als geld bestond, een maatschappij vormende kracht zijn; in Bullshit Jobs: A Theory (2018) beargumenteerde hij dat ongeveer de helft van alle banen in het kapitalistische bestel volkomen onzinnig is, en dat de werknemers deze irrelevantie ergens in het achterhoofd voelen, en dat het ze mentaal uitput.

Op basis van een schat aan recent archeologisch materiaal, verzameld over de hele wereld, laten Graeber en Wengrow zien dat die deterministische geschiedschrijving, waarin de mens een lineair pad aflegt van Fred Flintstone naar Elon Musk, niet klopt. Er is geen ladder waarop je van a naar b naar c klimt. Ze schrijven over samenlevingen in de Amazone die in de droge maanden opbraken in nomadische kleine groepen, en in de natte maanden bijeenkwamen in agrarische nederzettingen. Ook het idee dat vroege samenlevingen bijna willoos gevormd worden door technologische ontwikkelingen klopt niet. Mensen waren al veel vroeger veel beschaafder dan nu, ze maakten bewust keuzes, bepaalden zelf hoe ze wilden leven. Graeber en Wengrow wijzen op het megalithische bouwwerk Göbekli Tepe, in zuidelijk Turkije (meer dan elfduizend jaar oud). Het is een bergheiligdom, versierd met prachtige reliëfs, symbolen en pictogrammen, dat volkomen verschilt van contemporaine heiligdommen iets verderop in Syrië en Irak. Wat betekent dat bewoners rond Göbekli Tepe fundamenteel anders naar de wereld keken dan hun buren.
Waarom is Poverty Point niet bekender, vragen ze. Poverty Point (rare naam) ligt in Louisiana, in het zuiden van de VS, en bestaat uit de overblijfselen van een metropool van het formaat van een Mesopotamische stadstaat, gesticht door inheemse Amerikanen rond 1600 voor Christus. En dus niet gesticht door boeren, maar door jager-verzamelaars, van wie we dachten dat ze in kleine groepjes leefden.
Poverty Point is niet bekend, zeggen ze, omdat het ontdekt is door koloniale machten die naar Amerika kwamen, daar een nagenoeg leeg land aantroffen en dachten: dit land is van niemand en dus van ons. Ze zagen volledig over het hoofd dat de inheemse bewoners talloze manieren hadden om het landschap te beheren en rechtssystemen opbouwden tussen en in de stammen. Omdat het er niet uitzag als westerse beschaving herkenden ze het überhaupt niet als beschaving. Het was bovendien voor Europeanen aantrekkelijk om inheemse mensen af te schilderen als barbaars; het maakte ze in contrast beschaafd, verheven, en dus was het toegestaan het land te domineren.
Sowieso heeft die Europese blik een bias, omdat die altijd macht zoekt: we willen weten wie de piramides bouwden en focussen ons dan op de farao’s met hun legers en hun tienduizenden slaven, maar vergeten te kijken naar de lange tijdsvakken waarin er misschien geen piramides gebouwd werden, maar mensen een stuk vreedzamer met elkaar samenleefden.
Nog zo’n narratief doorbrekend voorbeeld: de Calusa, een niet-agrarisch volk dat aan de westkust van Florida leefde. Volgens het bekende verhaal hadden jager-verzamelaars geen vaste woonplaatsen en geen staande legers; de Calusa hadden die wel. Ze hadden oorlogskano’s waarmee ze eropuit trokken om tegen andere stammen te vechten, hadden een hoofdstadje en zelfs een figuur die je als koning kunt aanduiden: een man met een gouden diadeem en een troon waarop alleen hij mocht zitten. Zijn wil was wet. Wat dus betekent dat jager-verzamelaars helemaal niet altijd de egalitaire stammen waren zoals Rousseau en zijn volgers ze vaak afschilderen.
Wat bewijst dat? Heel weinig, zeggen Wengrow en Graeber. Het gaat ze er niet om een alternatief groot verhaal over de ontwikkeling van de mensheid op te zetten, maar meer om te laten zien hoezeer die schematische grote verhalen niet kloppen, omdat ze zo veel van de geschiedenis van de mensheid over het hoofd zien.
Wanneer bijvoorbeeld Steven Pinker een punt maakt door erop te wijzen dat een van de oudste lichamen ooit gevonden – de vijfduizend jaar oude ijsmummie Ötzi, gevonden in Tirol in 1991 – heel hobbesiaans is gestorven door een klap op zijn hoofd, wijzen Wengrow en Graeber op Romito 2, gevonden in Calabrië. Romito 2 is het tienduizend jaar oude graf van een man met een zeldzame genetische aandoening, acromesomele dysplasie, een vorm van dwerggroei. Volgens Hobbes’ denken zou deze man kansloos zijn om te overleven. Maar onderzoek toont juist aan dat hij goed verzorgd is, dat stamgenoten eten met hem deelden en dat hij, nadat hij overleed, genoeg voor ze betekende om zijn graf zorgvuldig te versieren. Dat betekent niet dat je Hobbes overboord moet gooien en stellen dat de mens juist heel zorgzaam was, zeggen de auteurs, maar dat de ontwikkeling van de mens oneindig gevarieerd is.
Het begin van alles is een boek geschreven met opgerolde mouwen. De auteurs zijn niet alleen naar de bar gekomen om een sterk verhaal te vertellen, maar ook om een robbertje te vechten. Pinker krijgt een kopstoot, Harari een knietje, Diamond een uppercut, terwijl Rutger Bregman (de vertaling komt met een blurb van hem), nog gemener, niet eens bij naam wordt genoemd, al beginnen de auteurs hun boek er ongeveer mee te stellen dat de deugvraag of de mens goed of slecht is ‘net zo onzinnig is als de vraag of de mens in wezen dik of mager is’.
In feite willen ze de hele bar eruit smijten. Ze schrijven dat veel van de intellectuele historici nog steeds de ‘Grote Mannen’-theorie van de geschiedschrijving aanhangen, omdat ze zo vaak belangrijke ideeën terugbrengen tot een of ander buitengewoon individu (Plato, Marx), terwijl, als je maar op de juiste plekken in de wereldgeschiedenis zoekt, je al eerdere voorbeelden of uitwerkingen van die ideeën aantreft. Dat is wat te makkelijk gesteld – als twee individuen op duizend kilometer afstand of met eeuwen ertussen op hetzelfde idee komen, betekent dat niet dat ze niet-oorspronkelijke denkers zijn. Tesla en Edison vonden los van elkaar de elektriciteit uit; dat doet niets af aan het formaat van hun geesten.
Het voelt soms wat nodeloos macho, die behoefte Grote Denkers een kopje kleiner te maken. Zo roepen Wengrow en Graeber in hun haast dat het heus niet zo is ‘alsof William Shakespeare de Engelse taal heeft uitgevonden’. Want: ‘In werkelijkheid blijken veel van Shakespeare’s briljantste zinswendingen alledaagse uitdrukkingen uit zijn tijd te zijn geweest.’ Dit is faliekante onzin. In zijn tijd waren Shakespeare’s sonnetten bestsellers, zijn toneelteksten hits bij het volk en de elite en werd hij, door talloze schrijvende tijdgenoten, als virtuoos gezien. Je denkt dan toch snel: als ze zoiets chargeren, waar chargeren ze dan nog meer?
Als ik toch aan het klagen ben: terwijl ze openlijk hun beklag doen over denkers die een te deterministische geschiedschrijving uitvoeren waarin elke ontwikkeling gepresenteerd wordt als een bouwsteen in hun Grote Verhaal, lopen ze zelf zo nu en dan ook in die val. Bovendien, denk ik, missen Graeber en Wengrow een diepere ironie die in hun onderneming zit ingebakken. Keer op keer hameren ze erop dat westerse denkers het verhaal van de evolutie van de menselijke beschaving verkeerd hebben begrepen, omdat die denkers zo westers of eurocentrisch redeneerden. Wat Graeber en Wengrow missen is dat ze zelf óók westerse intellectuelen zijn, en dat er onder intellectuelen en academici in het Westen weinig zo modieus is als zeggen dat westerse intellectuelen en academici te westers georiënteerd zijn.
Dat betekent niet dat ze ongelijk hebben, alleen dat ook zij kinderen van hun tijd zijn. Dat gezegd hebbende: Het begin van alles is zoiets als een schatkist. Een monter vertelde, duizelingwekkend erudiete schatkist. Het zit tjokvol verhalen die je niet kende en verhalen die je wel kende maar die, zoals zij ze vertellen, heel anders te interpreteren zijn. De vergelijking die bij mij opkwam was met James George Frazers The Golden Bough (De gouden tak). De Schotse antropoloog Frazer (1854-1941) publiceerde zijn wijd uitlopende comparatieve studie naar religie en mythologie aan het einde van de negentiende eeuw en kreeg een bliksemstorm aan protest over zich heen. Wat Frazer aantoonde was dat veel van de verhalen en rituelen uit de christelijke leer ook in varianten in andere (wereld)godsdiensten voortkwamen. Daarmee, vonden zijn boze victoriaanse lezers, rommelde hij aan de uniciteit van Jezus Christus.
De gouden tak is nog steeds in druk; ik heb een fijne, geïllustreerde editie, die leest niet bepaald lekker weg, maar je kunt het boek op elke willekeurige pagina openslaan en iets lezen waar je geen idee van had, perplex staan van hoe creatief de mensheid is, wat een talent voor verbeelding we hebben, hoe divers we zijn en we tegelijkertijd, over de hele wereld en door de tijd heen, naar dezelfde tradities en rituelen nijgen.
Wat Frazer met geloof deed, doen Graeber en Wengrow met macht. Zoals gezegd, door het huidige ongelijkheidsdiscours is Rousseau weer helemaal terug, maar ze suggereren dat je de vraag ‘Waarom is er zo veel economische ongelijkheid?’ beter kunt veranderen in ‘Waarom hebben sommige mensen macht en andere niet?’ Want de mens begon weliswaar niet in de door Rousseau geformuleerde staat van onschuld, maar leek moeiteloos heen en weer te schakelen tussen verschillende vormen van macht, tot verschillende modi van samenleven. Het ging mis, schrijven ze, toen de mens de verbeelding verloor om andere vormen voor zich te zien.
Wat staat ons dan te doen? Misschien is het te veel gevraagd van Wengrow en Graeber om, nadat ze een alternatieve geschiedenis hebben geschreven, ook een potentiële toekomst uit te tekenen. De auteurs zoeken naar steden ‘zonder top-downbestuursstructuren’, die over de hele wereld bestonden, maar dit lijkt een onderwerp dat ze voor een volgend deel bewaarden. Graeber en Wengrow zagen dit boek voor zich als het eerste deel van een trilogie. Of die er zonder Graeber nog komt, is de vraag. Wel bewijzen ze een ding: dat we omgeven worden door vooruitgangsmythen; mythen over hoe de maatschappij hoort te zijn. Als we maar beseffen dat het slechts mythen zijn, zeggen ze, beseffen we ook dat we ze niet nodig hebben. Wat onze verbeelding hopelijk weer aanwakkert.