Misschien zou men ook de Metamorfosen van Ovidius kunnen interpreteren als psychologisch traktaat waarin wordt gesuggereerd dat we uiteindelijk allemaal zullen veranderen in het dier, de boom of de bron die we ongeweten altijd al waren. Zolang die transformatie nog niet heeft plaatsgevonden, ervaren we de ontembare krachten alleen op momenten waarop woede, lust, wraakzucht of panische angst in ons opkolkt.

De nieuwe bundel van Mischa Andriessen (1970) opent met een citaat uit de Metamorfosen, dat gekozen is uit het verhaal van Actaeon, een Thebaanse jager die volkomen toevallig geconfronteerd wordt met de naaktheid van de godin Diana. Zij verandert hem in een hert, dat door zijn eigen honden wordt verscheurd. Maar in het eerste gedicht uit de aan hem gewijde reeks lijkt het onderscheid tussen mens en dier al verdwenen, en ook Diana is niet zomaar de naakte vrouw die men zou verwachten: ‘Scherpe klauwen schuilen samen in haar vacht/ die nu haar naaktzijn verheelt.’ Bij Andriessen is de mens de mens een wolf.

Wat dat betreft gaat de dichter voort op het ingeslagen pad. Zijn gedichten, die altijd verhalend zijn, tonen mensen in geladen situaties. Het is oorlog, verraad en misdrijven tieren welig, de personages hebben weliswaar in de gaten dat er iets verschrikkelijk mis gaat, maar slagen er niet in hun eigen of andermans drijfveren te doorgronden, althans niet dieper dan de constatering dat ze verdwaald, doodsbang, razend of uitgeblust zijn. We ontmoeten hen in min of meer contextloze omstandigheden, horen hen een paar zinnen uitspreken en weten dat er iets onherstelbaars heeft plaatsgevonden of op het punt staat te gebeuren. In deze bundel wordt overigens wel een minimum aan achtergrond geboden, want een deel van de gedichten speelt zich af in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, terwijl andere gekoppeld zijn aan de vervolging van Hongaarse joden in 1944-1945.

Met zulke gruwelen als basis zou het gemakkelijk scoren zijn, ware het niet dat Andriessen elk effectbejag schuwt. De gedichten zijn kaal, ingehouden, laten even weinig los als de sprekers van hun leven begrijpen en slaan dan toe met een terloops detail. In het allereerste gedicht, ‘Net’, draagt een vader zijn zoontje op van een kast te springen. Het kind moet er maar op vertrouwen dat het zal worden opgevangen:

De zoon op de kast aarzelt

springt, wordt opgevangen

klimt terug op de kast.

Nog eens?

Nog eens

zegt de vader. De zoon springt

valt hard op de grond.

Je ving me niet, schreeuwt de zoon.

Waarom? Ja, zegt de vader: Waarom?

De bijna houterige woordherhalingen laten zien hoe wreed de alledaagse wereld is, hoe het gewone, datgene wat op geen enkele manier interessant lijkt, een baaierd van onbegrepen onheil verheelt. Niemand weet waarom hij moordt, verliefd wordt of verraadt. En het noodlot is blind.

Aristoteles legt in zijn Poetica al uit waarom tragediedichters er vrijwel altijd voor kiezen familiedrama’s uit te beelden. Juist van degenen die je na staan verwacht je trouw, liefde en behulpzaamheid. Wanneer die verwachting om wat voor reden dan ook doorkruist wordt, komt het extra hard aan. In Dwalmgasten worden nogal wat vaders, moeders, zonen en broers opgevoerd. In sommige gevallen hebben ze het beste voor met elkaar maar kunnen ze elkaar niet redden, maar er zijn ook gedichten waarin gezinsleden er geen been in zien elkaar kapot te maken. Schokkend is een ‘Bild zweschen Brueghel un Bosch’, waar twintig kinderen op een podium een volwassen mongool treiteren tot deze razend wordt. In volle galop

veegde hij de kinderen met zijn vrije hand

van de verhoging en de ouders lachten hard

om elk kind dat van het podium gemept

op het plein te pletter viel, alsof het hun eigen was.

Pijnlijk is ook een gedicht waarin een zoon vertelt hoe hij tevergeefs onderdak zoekt voor zijn oude moeder, die niet meer kan lopen en misschien al nauwelijks meer bij bewustzijn is. Wanneer ze een paar keer zijn afgepoeierd en hij boven aan een steile straat tot de conclusie komt dat er geen uitweg is, blaast hij haar zijn adem in, klimt dan op het karretje en tast naar de rem. ‘Kijk Ma, daar ben ik, we kunnen gaan/ zeg maar wanneer U er klaar voor bent./ Nu, zuchtte ze, met mijn stem.’ Wat er vervolgens gebeurt laat zich raden.

Een reeks van drie gedichten is gewijd aan Philemon en Baucis, een arm echtpaar op leeftijd uit de Metamorfosen, dat in tegenstelling tot andere, welgestelde, mensen bereid is enkele vreemdelingen gastvrij te onthalen, zonder te weten dat ze goden op bezoek hebben. Juist het feit dat ze lijken te beseffen dat ze altijd vreemden voor elkaar zijn gebleven, stelt hen ertoe open onbekende gasten te ontvangen. Het ligt voor de hand hier een moreel appèl in te lezen.

Philemon en Baucis worden, als dank, in bomen veranderd. De bundel eindigt met een lang, raadselachtig gedicht waarbij niet eenduidig valt vast te stellen of de spreker een man of een boom is:

vanzelf met gemak tors ik de last

van kroon en stam, ken honger

noch dorst, heb mezelf verborgen

in het hart van de vlammen en bloesem

zal bloeien in het vuur.

Het beest of het hout in jezelf zien te vinden, daarom gaat het in deze gedichten.


Passendale

De keer dat hij dichtbij kan komen

alle kleur uit het lichaam geregend blijkt.

Hij strompelt, struikelt, valt, staat op

hij landt in de greppel, legt het lichaam af

het land is grijs

de drek begint te drogen

hij houdt zijn hoofd laag.

Het is de laatste wet, weet hij

als hij adem haalt, in het water duikt

(kraters die tot driekwart onder staan)

maar telt hij niet, gaat alles volgens plan.