Mocht ik iets voor u geheim houden en wilt u mij dat geheim per se ontfutselen, leest u dan enkele malen het gedicht Marc groet ’s morgens de dingen van Paul van Ostaijen (1896-1928) aan mij voor. U weet wel hoe dat gaat: ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de boem/ ploem ploem/ dag stoel naast de tafel/ dag brood op de tafel/ dag visserke-vis met de pijp…’ enzovoort. Ik zal snel breken en u het geheim verklappen, snikkend om mijn verraad. Want dit is pannenlappoëzie die ik echt niet meer kan verdragen, waarmee ik bedoel dat de regels bij mij hetzelfde effect oogsten als de lijnencomposities van Piet Mondriaan, waarvan ik de opdrukken op een gegeven moment echt overal tegenkwam: bij de benzinepomp op een koffiebeker, bij de buren op de deurmat en in het kerstpakket op een pannenlap. Ook Van Ostaijen ging me door de overdaad tegenstaan, ik kreeg bovenvermelde regels zelfs een keer als print op een kussensloop cadeau. Gevolg was dat ik het werk van de Vlaamse dichter lange tijd terzijde heb geschoven.
Tot ik zijn Verzamelde gedichten onder ogen kreeg, in 1952 uitgegeven en vaak herdrukt. ‘Ik wil de wonderlike wonden van uw voeten zoenen’ is een regel die me altijd is bijgebleven. Of dat indringende verslag vanuit een bezette stad aan het eind van de Eerste Wereldoorlog:

in de kelder bibbert het vlees kiloachtig

bibberen borsten beven buiken rillen dijen

schminkbeken op vetsmoelen vol vrees

Wonderlijke wonden. Vlees dat ‘kiloachtig’ bibbert. Zodra je het ‘boem ploem ploem’ terzijde schuift, zie je de indringendheid. Vooral als je het pas verschenen De feesten van angst en pijn leest, een prachtige door Geert Buelens bezorgde facsimile-editie van het oorspronkelijke handgeschreven manuscript dat Van Ostaijen in 1921 neerpende in Berlijn. Hij was hier drie jaar eerder vanuit Antwerpen naartoe gevlucht, omdat hij als voorstander van onafhankelijkheid van Vlaanderen meende zich niet tegen de Duitse bezetter te moeten keren en nu de deegroller vreesde van de Belgische regering in ballingschap die in 1918 huiswaarts zou reizen.

Het boek is uniek: de kleur van de inkt uit des dichters pen en zelfs de samenstelling van het papier zijn volledig intact overgebracht, inclusief vlekken en houtsnippertjes, door middel van minutieus monnikenwerk met een scanner. Het is alsof je echt in het schrift van Van Ostaijen aan het bladeren bent, ook als je een regel als ‘Mager rijst/ de Toren van een kerk’ leest, waarbij de laatste twee woorden dan zijn doorgestreept en vervangen door iets gewichtigers: ‘Mager rijst/ de Toren/ zijn kracht verzwetend in een dikke pij’. Aan dat handschrift ben je overigens snel gewend en dan lezen de kraaienpootgedichten gewoon als een bundel.

De feesten van angst en pijn is een verzameling teksten vol terneergeslagenheid (‘nog is het leed niet zo dat ik het grijp begrippeloos/ in ’t onverstaan van leed en vreugde’), geschreven in een ‘ritme van kamp en fletszijn’. Op het moment dat Van Ostaijen de bundel in een oplage van één publiceerde, had hij al besloten om toch terug te keren naar zijn vaderland en een jaar later zou hij, bij wijze van taakstraf, soldaat worden in het Belgische leger. Zes jaar later zou hij aan tuberculose overlijden, maar dat wist hij toen natuurlijk niet. Of wel?

VERS 6

Ik kan geen postzegels verzamelen

ik kan geen vrouwenfoto’s verzamelen

ik kan geen amourettes kollektioneren

en geen wijsheid

ik kan niets meer

ik kan niets meer

Waarom doof ik de lamp niet

en ga ik niet te bed

Ik wil beproeven

naakt te zijn

bloot wie weet wel gevroren purper

en bleekheid

Is zo niet het gans beginnende begin

Ik wil niets weten

ik wil niet vragen

waarom

ik niet werd een postzegelkollektioneur

Ik zal beginnen mijn débâcle te geven

ik zal beginnen mijn faljiet te geven

ik zal mij geven een stuk gereten arme grond

een vertrapte grond

een heidegrond

een bezette stad

Ik wil bloot zijn

en beginnen

Die laatste strofe kende ik dan wel, maar wat een magnifiek gedicht is dit. Je ziet Van Ostaijen zitten aan zijn tafel met een glas vuil water, ernaar verlangend dit leven terug te spoelen tot ‘het gans beginnende begin’, om opnieuw aan te vangen. Want nu kan hij ‘niets meer’. Het dichterschap was verkozen boven het burgermannenbestaan van filatelie en soloseks. Maar avant-garde was nu vooral armoe. De dichter had nog geen weet van zijn toekomst als pannenlapdichter. Hij zuchtte, rook aan het water en voelde zich ‘faljiet’. En dan die vraag die wij ons allemaal iedere nacht weer stellen, omdat we weten dat morgenvroeg die hersendode kantoorbaan wacht. ‘Waarom doof ik de lamp niet/ en ga ik niet te bed’. 85 jaar geleden opgeschreven, en het is helemaal nu.