In Bedrieglijke dagen, de nieuwe bundel van Hester Knibbe, staan deze regels:
(…) En tegen de avond voeren ze samen
de stilte; de wijn in hun glazen flonkert het rijke
boeket van een zomer, een toen. (…)
Ik moest even slikken toen ik ze las. Oef, wat romantisch, flonkerende wijn, boeket van een zomer. Even later slikte ik nog eens, anders:
(…) maar achter hun rug jengelt
zonderling heimwee zijn liedje van met
en volledig, terwijl pal voor hun neus
weer een dag richting smeulende horizon
schrompelt, streep eronder.
Dat jengelende liedje, dat smeulen en schrompelen. Niks geen romantiek, bats, ‘streep eronder’, dat kwam aan.
Het waren deze regels die mij de opening boden tot de bundel, want Knibbe’s poëzie is solide, stevig en gesloten. Nauwelijks is er mogelijkheid de door klank en metrum ineengeklonken regels open te breken. Het is beheerst, totdat er een beeld is dat een haarscheur maakt, een woord dat een barst trapt in het zorgvuldig geconstrueerde oppervlak.
Een hard woord vaak, een lompe uitdrukking: in Knibbe’s poëzie wordt niet gegeten, maar ‘gevroten’, lezen we terloops ‘verdomme!!!’, zijn slingers een mogelijkheid om in te verstrikken, groeien geen rozen, maar wikke en guichelheil:
Het was hoogbloei die dagen. Rondom
spande guichelheil samen met wikke, groei
had de steen die mede de muur maakte
in tweeën gespleten en wij liepen erover.
Wat gebeurt hier allemaal in deze paar eenvoudige regels? Moeilijke woorden vermijdt Knibbe als de pest, en als ze ze gebruikt, dan met reden, grammaticale regels laat ze ook zo veel mogelijk intact. Waarom is dit dan spannend? Omdat niks is wat het lijkt. Hier staat continu iets op springen, achter rustige regels woekert onrust, woede, verdriet. Bedrieglijke dagen, de flaptekst geeft een kleine toelichting, maar bovenstaande regels laten je ervaren hoe die dagen zijn. Het broeit achter elk woord, elk beeld. Die tegenstelling, groei, teken van leven, die doodse materie splijt, kapotmaakt; het is tegendraads, zoals ook hier: ‘Beneden drensde blauwbekkend/ een zee’.
Hoewel Hester Knibbe grove woorden nooit schuwde – een serie gedichten bij portretten van Rembrandt kreeg ooit de plompverloren titel M’n onverwisselbare kop, in een reeks in Verstoorde grond (2002) kreeg Jezus het kruis op zijn schouders gesmeten – verbeeld ik me dat ze in Bedrieglijke dagen wat tegendraadser is geworden.
Terugkerend in het werk van Hester Knibbe van de laatste jaren was de ziekte en dood van haar zoon. Een autobiografisch feit dat nooit sentimentele poëzie opleverde, eerder aangrijpend gepantserde verzen, met een universele waarde, zoals de reeks ‘Antidood’, waarvoor ze de Herman Gorterprijs kreeg uitgereikt.
Over leven en dood gaat het ook weer in Bedrieglijke dagen. Over dat iets wat er is er zo maar ineens niet meer kan zijn en waar dat dan gebleven is: ‘Er moet ergens/ een is zijn waar al het is in verdwijnt/ dat zelfs de dunste abstractie// opheft.’ Over plannen hebben, verwachtingen die worden stopgezet: ‘je zult van A naar Z, maar dan/ – zo ongeveer bij J – staat plots het lot je in de weg en neemt je mee.’ Hoe in die vastberaden woorden die terloopse tussenvoeging alles des te duidelijker maakt.
Ook in Bedrieglijke dagen is een monument voor een dood familielid opgenomen. Niet voor een ‘bij J overledene’, maar voor iemand die van A tot Z geleefd heeft, de honderd haalde. ‘Memento’ is de reeks getiteld, en is opgedragen aan haar moeder. Het is een monoloog in zeven gedichten, waarin de moeder verhaalt over haar laatste tijd. Een verhaal van iemand die steeds meer in haar eigen hoofd leeft, beter misschien, alleen nog haar eigen hoofd nodig heeft. Soms laconiek verwoord:
Mijn schoenen heb ik weggedaan.
Ze stonden enkel in de weg, mijn voeten
zijn te oud, te stram en koud en het doet
zeer dat knellen van het leer;
(…)
En trouwens toch, wat zal ik nog
de deur uit gaan nu ik al haast vertrek.
Dan neigend naar verwarde paniek: ‘iets in mijn hoofd dat graait/ naar vroeger wroet in pijn – het moet het/ moet het moet – niet wijzen jij en niks/ te niksen matten kloppen sokken stoppen – hé/ jij mag niet vloeken juffrouw kak’. Het is een aangrijpende reeks, maar geen tragische, omdat degene aan wie de reeks is opgedragen zo oud werd, en vanwege het montere, en tegelijk zorgzame slot.
Mooie poëzie is het niet, die Hester Knibbe schrijft, glashard is een betere typering. Wat niet betekent dat deze geen mooie beelden bevat. Dit bijvoorbeeld, in een gedicht bij een schilderij van Peter Paul Rubens, Adam en Eva in het paradijs: ‘de borsten van de vrouw zijn/ plukrijp aangebracht’. Hester Knibbe schrijft niet over de dingen, ze laat ze ontstaan in taal. Ze schetst geen keurige tableaus van woorden, maar werkt met hamer en beitel. De dichter weet welke vorm er in het gesteente zit en bikt tot die eruit is. Soms kost het moeite je een toegang te verwerven, maar wie een beetje wrikt, wordt beloond.