In 1895 slaagde elektrotechnisch ingenieur Guglielmo Marconi erin om met een zelfgebouwde zender en ontvanger, beide uitgerust met een door hem uitgevonden antenne, signalen kilometers ver draadloos over te seinen. Zes jaar later lukte het hem een draadloze telegrafieverbinding tot stand te brengen tussen Newfoundland en Europa. In zijn documentaire roman The Growing Dawn (1983) probeert de Canadese schrijver/journalist Mark Frutkin de biografie van Marconi te schrijven maar is hij zich ervan bewust dat feit en fictie, alfa en bèta, nooit streng gescheiden kunnen blijven. Want Marconi was niet alleen wetenschapper, hij verbeeldde zich ook dat elektrische geluidsgolven meebogen met de kromming van de aarde. Bewijzen kon hij dat niet, tot hij op Newfoundland de boodschappen «opving» die hij in Engeland had laten doorseinen. Zijn dagdroom werd bewaarheid, alfa had bèta ontmoet, de landingspoging op Newfoundland was geslaagd. Frutkin verantwoordt zijn intrigerende roman vol alchemistisch-wetenschappelijke capriolen als volgt: «Alle literatuur is biografie (of autobiografie) in zoverre het over mannen- of vrouwenlevens gaat, of over het leven van de schrijver. Zelfs de meest abstracte verhandeling vertelt ons nog iets over menselijke verhoudingen. Maar in een andere zin is elke biografie tenslotte mythe. De biograaf trekt lijnen tussen de sterren, bouwt een persoon op, brengt leven in de stilte.»
Dat is precies wat die andere Canadese schrijver/journalist Wayne Johnston doet in zijn roman De goddelijke Ryans (1990): zijn kleine hoofdpersoon laat hij naar de sterren staren om daarin een openbaring te ontdekken. De goddelijke Ryans is het achterafrelaas van een negenjarig jongetje, Draper Doyle Ryan, dat wordt bezocht door de geest van zijn dode vader, hoofdredacteur van de Daily Chronicle in St. John, Newfoundland. Zijn excentrieke oom Reginald, lijkwagenrijder en «de zwierigste man met de zeis aan deze kant van de oceaan», zegt dan ook dat hij blij mag zijn dat hij, in tegenstelling tot Hamlet, zo'n aardige oom heeft. Ook Johnston trekt lijnen tussen de sterren. Dat wil zeggen, de vader van Draper Doyle, vroeger een verdienstelijk ijshockeyspeler, maakt zijn zoon wijs dat de sterren gaten zijn waaruit ijshockeypucks naar de aarde toe zijn gevallen, een «apuckalyps» in een «puckzwarte» nacht.
Die puck speelt een allegorische rol in De goddelijke Ryans, enigszins vergelijkbaar met de honkbal in Don DeLillo’s Underworld (1997). De laatste week voor het sterven van zijn vader is uit het geheugen van de jongen gewist. De Ryans bezitten in St. John een afbrokkelend imperium: de Daily Chronicle, een uitvaartcentrum, een weeshuis en een klooster. Na zijn vaders dood krijgt Draper Doyle last van nachtmerries en bedplassen en verschijnt zijn vader in visioenen. Met zijn moeder en zus woont hij in bij de zus van zijn vader, de «heks» tante Phil. Om de geest van de vader te verdrijven, wordt Draper Doyle op de «weesjongensclub» van pater Seymour, ook familie, gedaan. Maar in boksen, dansen, zingen en ijshockey is hij een mislukkeling, die zijn falen maskeert door vals te spelen. Pater Seymour, die het liefst met de oudste weesjongens sport, onderwijst hem systematisch in vernedering.
De goddelijke Ryans is een wrang-geestige roman waarin de familie terreur betekent en waarin het grootste familiegeheim nooit wordt uitgesproken. En het is dat geheim, noem het het beest met de twee ruggen, dat als een privé-Apocalyps boven de bladzijden hangt, tot de kleine Draper Doyle zich weer herinnert wat hij op de laatste dag van zijn vaders leven in het redactielokaal van de Daily Chronicle heeft gezien. Die ontdekking zorgt ervoor dat hij zich weet los te weken van vals spelende autoritaire volwassenen.
Ondanks de soms al te nadrukkelijke puck-symboliek schetst Wayne Johnston een scherp portret van een familie die worstelt met een geheim. De vader, al «verlost van het huwelijksbed vóór hij stierf», was al bij leven de grote afwezige: hij «woonde» op de krant. En als hij thuis was, bleef hij afstandelijk en afwezig. De verteller, die eens het jongetje was, laat de negenjarige denken «dat het de geest van een geest was die ik de laatste tijd had gezien, de geest van de geest die mijn vader al was toen hij nog leefde». Het familiedrama heeft Hamlet-achtige proporties, de roman is een verrassende woeling van eros en thanatos. Eerlijk gezegd vind ik dit boek beter dan Johnstons Kolonie van onvervulde dromen (1999), een onevenwichtige roman waarin de geschiedenis van Newfoundland wordt verknoopt met de half gefantaseerde biografie van een van de politieke pioniers van het eiland, John Smallwood. De goddelijke Ryans gaat over kleine en grote doodzonden, over menselijke kilte en warmte. Met indringende beelden weet Wayne Johnston de lezer te overrompelen en laat hem een glimp opvangen van Dantes hel, waar in het middelpunt van het inferno niet het vuur der vergelding brandt maar een massief blok ijs zichtbaar is. En in dat blok ijs ligt Satan, voor eeuwig bevroren, «op heterdaad betrapt en voor altijd gevangen in het begaan van een doodzonde, een figuur van volmaakte afzondering…»