
Bij Treurs heldin komt er nog een sterke consumptieverslaving bij, ze koopt in het wilde weg kleren en elektronische apparaten. Of ze doet zomaar iets. Eerste (niet geweldig fraaie) zin: ‘Ik heb zin om iets geks te doen en het wordt het huren van een Greenwheels-auto om mee naar Nieuw-Sloten te rijden.’ Je zou je gekkere dingen kunnen voorstellen, naar de Bahama’s reizen of een naturistenkamp beginnen, ik zeg maar wat, maar zo werkt dit niet bij deze Elenoor. Als er maar iets gebeurt, is haar mantra, iets kleins mag ook, liefst iets wat anderen ‘goed’ vinden of ‘geëngageerd’, zelf heeft ze daar nauwelijks zicht op. Er gebeurt gewoonweg nooit iets in haar leven, niemand ziet haar staan en dus bekijkt ze zichzelf dan maar voortdurend of ze voelt zich bekeken. Kenmerkende zin: ‘Ik heb een bijzonder talent om mezelf te zien lopen.’ Of een stuk verderop: ‘Als ik het licht aandoe, zie ik over de donkerte van de bladeren heen mijn eigen gezicht: lijnloos, lege ogen.’
Alles is niks in deze roman, de weerzin van het hoofdpersonage tegen alles en iedereen, en vooral tegen zichzelf, neemt regelmatig barre vormen aan. Het is af en toe zo erg dat het bij mij toch weer op de lachspieren begon te werken. ‘Het huis is zelf ook verschrikkelijk deprimerend’, staat er dan ineens, of ‘mijn moeder valt ook af, daar heb ik de puf niet meer voor’, of ‘ik maak, nu al doodvermoeid, een einde aan ons gesprek’. Maar keihard lachen bleef toch uit, omdat Treur er wel degelijk in slaagde empathie voor haar Elenoor op te roepen. Ze laat haar benarde heldin niet vallen, sterker nog, je krijgt het idee dat ze ons ervan wil overtuigen dat zij zelf ook minstens voor een deel Elenoor is. Dat versterkt de impact van haar roman. Af en toe klinkt overigens zeker ironie door, dan zwelgt haar personage toch niet alleen in zelfmedelijden en weerzin. ‘Ik moet oppassen of het raam beslaat van zelfbeklag’, of: ‘Als ik me omdraai om iets op de flip-over te schrijven, voel ik me net een taartje op een draaiplateau.’ En iets verderop vind je de volgende uiterst geestige waarneming: ‘Van vrouwen denk ik dat ze je doorzien. Omdat ze op je lijken.’ Ergens tegen het einde laat Treur haar ongelukkige heldin in een clownspak (symboliek!) een buitengewoon gratuite en zinloze actie voeren tegen consumentisme en uren later blijkt ze nog steeds de clownsneus op te hebben, zonder dat ze het in de gaten heeft. De roman krijgt dan iets grotesks, wat de verpletterende treurigheid gelukkig wat relativeert. Het is maar een roman, mag je hier denken, lachen mag.
Wachten op Verlossing, dat is het onderliggend thema van dit boek. Wat dit betreft is het vergelijkbaar met De avonden van Gerard Reve, waarin de held eveneens een poging onderneemt zich van zijn depressie te bevrijden. Bij Treur ontbreekt de verwoestende humor, haar personages lopen met zo’n ernstige zie-mij-eens-een-eikel-zijn-kop rond en de heldin weet de lulligheid van zichzelf en de anderen voortdurend haarscherp in beeld te brengen. Ze is een superwaarnemer. Je ziet het op het ogenblik meer in de Nederlandse romankunst: boeken over losers en machtelozen, over dat-het-niks-is en dat het nooit meer iets wordt. Recent besprak ik in deze sfeer werk van Wytske Versteegh, Thomas Heerma van Voss, Aukeline Weverling, Rob Waumans en er zijn er heel wat meer. Er bestaat blijkbaar onder aanstormende schrijvers een algemeen gevoel dat er op het gebied van grootscheepse maatschappelijke veranderingen niets te verwachten valt. Het kapitalisme blijft voorlopig bestaan, de wereld draait door en literatuur helpt ook niet. Je kunt alleen maar ergens op hopen, ergens naar verlangen, maar naar wat precies? Ook bij Treur lees je dit tussen de regels door: konden we maar weer hopen. Of geloven. Of bidden. En dat verwoordt ze in een doelbewust streng volgehouden vlakke stijl die aansluit bij wat het verhaal te bieden heeft: geen uitschieters, geen mooischrijverij, wat je ziet is wat je krijgt. Wanhoop is de kern.
En dat leverde dus dit sombere boek op waarin mensen elkaar niet echt naar het leven staan, maar gewoon een beetje kwellen, waarin maatschappelijke types de motor van het verhaal zijn en de malaise in een soapachtige stijl is vastgelegd. Want zelfs het geloof in literatuur is ook bij Treur voorlopig maar even in de kast gezet. Stel je voor dat het mooischrijverij wordt! Of dat we gek gaan doen! Of iets raars gaan uitwerken. Wij schrijvers kunnen niks aan de malaise veranderen, we kunnen (en moeten) die alleen benoemen, je voelt het Treur in haar roman denken en daar heeft ze misschien gelijk in, maar je mag je er niet bij neerleggen, vind ik. En zeker niet gaan zitten wachten tot iemand anders een vlammend meesterwerk geschreven heeft. Waarom heeft Treur er niet een schepje bovenop gegooid? Waarom dat gekwelde, gelijkmatige en voorzichtige? Waarom niet een flitsende roman over een woongroep ergens op Cuba met schurken, met bloedbaden, orgieën, zinloze oorlogen en banale piraterij?
Of zoiets. Wat kan ik daar toch smartelijk naar verlangen. Moet ik literatuur dan ook maar opgeven en me de rest van mijn leven storten op fantasy-boeken waarin de hele geschiedenis in gefantaseerde vorm nog een keer wordt overgedaan? Met ridders, elfen, boeven, dwergen en profeten? Dat kan toch ook op een of andere manier in de huidige romankunst? Kom op Treur, doe er wat aan. Je kunt het!
Franca Treur, De woongroep. Prometheus, 338 blz., € 19,95