
Wie blijven er thuis wanneer bergbeklimmers hun tochten naar de hoogste en steilste toppen maken? En waar denken ze aan? Dit waren ongetwijfeld de vragen die Pauline Slot aan het schrijven zetten. Hij hoog in de bergen, afzien, zij thuis, ook afzien. Ze baseerde zich vast en zeker op de levens van bekende Nederlandse alpinisten, zoals Bart Vos, Ronald Naar en Wilco van Rooyen, je kunt die namen zo online opzoeken. Met beschrijvingen van heldendaden (top bereikt!), doodsangst, ontberingen en wanhoop. Levens van mannen met een obsessie die daar rond voor uitkomen. En ze beconcurreren elkaar ook nog: wie was er het eerste op de top van de K2, was het wel A, of toch B? List en bedrog, groteske twisten kwamen eruit voort. Soms dondert er een in een ravijn of komt hij (of zij!) tragisch om in een kamp op 7500 meter hoogte waar ternauwernood zuurstof is, geen voorzieningen zijn, waar alles bevriest, ook je tenen en waar er niks anders op zit dan langzaam om te komen.
Ik heb de neiging, merk ik na de vorige zin, om hier ironisch over te schrijven. Geen medelijden in ieder geval, ze willen het zelf en als ze het er levend van afbrengen gaan ze terug om een nog hogere berg te bedwingen. Bij mijn eigen zinloze obsessie, het genadeloos lezen van boeken, die soms net zulke barre vormen aanneemt als bij bergbeklimmers, vraag ik ook niet om medelijden of begrip. Slot herkent deze ironie, maar ze had voor haar roman geen zin eraan toe te geven, ze gooide sensatiezucht van zich af, stemde af op gevoel en verlangen en zette ons het leven van Edi voor, voorzichtige vrouw, literatuurwetenschapper, die halsoverkop verliefd wordt op Berend en dat haar hele verdere leven ongegeneerd blijft. Berend is een rare, hij beklimt bergen, ze gaat in het begin overal met hem mee, ze kijkt langzamerhand nergens meer van op en daar zit ze dan in de kampeerwagen ergens in nowhere land van Schotland te wachten tot hij terugkeert van de beklimming langs een niet-toeristische route van een of andere berg.
Want toeristische routes zijn totaal taboe in de visie van Berend. Soms beklimt zij ook een berg maar vaak krijgt ze dan onmiddellijk straf. ‘“Zonde”, zei hij. “Dat is de toeristische route. Je had over de kam van Càrn Mòr Dearg moeten gaan.”’ Geestig! Berend, de ontembare romanticus, altijd op weg naar de volgende top, de volgende uitdaging, de volgende uitputtingsslag en als het te makkelijk dreigt te gaan, dan liever moeilijk. Edi, de bedachtzame, maar vaak vertwijfelde begeleidster, die er niet over piekert hem in de steek te laten. Ze wil hem niks afnemen.
En dit werd dus gewoonweg een meeslepend boek waarbij ik me met volle kracht met Edi identificeerde en in het begin weinig tot niets herkende in de meedogenloze romantiek van Berend. God, jongen, is het nu nog niet genoeg? Nee, het was nu eenmaal in het leven van alpinisten nooit genoeg. Maar toch, maar toch… Slot maakte van die Berend geen gek, al gaat hij door roeien en ruiten. Zijn broer, geen geschoold alpinist, die hem een keer op een van zijn tochten vergezelt, komt jammerlijk om het leven, hij valt in een gletsjerspleet. Slot deinsde niet terug voor een beschrijving van de begrafenis waarbij het lichaam van de broer ontbreekt. De familie vol wanhoop en wraakzucht en Berend zelf wiens hart gebroken is. Maar een tijdje later gaat hij opnieuw op pad.
Ik snap niets van alpinisten, ik snapte niets van Berend, maar ik snapte wél de roman die Pauline Slot wilde schrijven en schreef. Ze wist me erin mee te slepen via haar stijlgevoel. Zorgvuldig waarnemend, beschrijvend, emotieloos bijna, constaterend. Geen oeverloze rationalisaties of verwijten en halfzachte bespiegelingen over voor- en nadelen van alpinisme. Dat had deze roman ongelukkig van bedoelingen gemaakt. Nu is het een gelukkige roman met vele gelukkige en zelfs voorzichtige en ook sentimentele scènes, bijvoorbeeld deze wanneer Edi zit te wachten: ‘Ik kookte een maaltijd en pakte mijn scriptie. Me concentreren lukte niet, steeds ging mijn blik naar buiten, naar waar hij vandaan moest komen. Het was halfacht toen hij op het raam klopte. Ik was blij dat ik schrok: voor een moment had ik me dus toch op mijn werk gericht.’
Ik was blij dat ik schrok, wat een zin! En deze prachtige scène: ‘Ik lag met mijn hoofd op zijn schouder. Ik hoorde zijn lage hartslag, voelde de rust die daarvan uitging. Mijn eigen hart sloeg mee met de seconden, ging sneller. Hij had meer tijd.’ Hij had meer tijd! Ik geef toe: deze roman ontroerde me, ja zelfs Berend ontroerde me. Wat een lul, maar toch…
Slot gaat niets uit de weg, ze had me waar ze me hebben wilde. ‘Ik dacht aan overmorgen, aan onze hereniging op Schiphol, en hoe hij alles zou vertellen. We zouden elkaar vasthouden en op al mijn vragen zou een antwoord komen, zelfs op de allerlaatste vraag: of hij me kon vertellen wat ik voelde.’