
Valt het al niet mee in jezelf door te dringen en de werkelijkheid om je heen te duiden, tot overmaat van ramp gooit ook de taal roet in het eten, omdat ze ofwel conditioneert en afstompt, ofwel bij nader inzien zo meerduidig blijkt dat iedere betekenis ontglipt. In dat licht is schrijven geen sinecure, en het mag dan ook een wonder heten dat een hyperkritische geest als Vogelaar zo’n enorm oeuvre bij elkaar heeft geschreven.
Deze intellectuele en politiek geëngageerde houding, die zo vruchtbaar kan zijn voor fictie en essayistiek, lijkt minder geschikt om poëzie voort te brengen. Wat zich onder de oppervlakte van een gedicht ook allemaal afspeelt aan ontmanteling van ideologie en zekerheden, poëzie is toch in de eerste plaats liedkunst. Wie zich niet door klank, ritme en hartslag kan laten meevoeren, zal nooit een goed gedicht schrijven. Misschien verklaart dat waarom Vogelaar na zijn debuut Parterre, en van glas (1965) koos voor het proza, dat vermoedelijk beter paste bij zijn temperament.
Des te verbazingwekkender was de verschijning, in 1997, van de kleine bundel Klaaglied om Ka (uitgeverij Herik), waarvan de vormgeving geheel gebaseerd was op een aangrijpende tekening van Co Westerik, Het afgekruiste kind. Een jaar later werden dezelfde gedichten opgenomen in een lijvige bundel met de agressieve titel Inktvraat. Wat was er met Vogelaar gebeurd, dat hij zich ineens genoodzaakt zag weer poëzie te gaan schrijven? De overwegend elegische toon van de gedichten deed een groot verlies vermoeden. Verdriet had in de schrijver de dichter gewekt. Wat niet betekent dat daarmee de experimentele denker het zwijgen was opgelegd. Inktvraat blijft, ondanks de bij wijle hartverscheurende lyriek, een onderzoek naar de houdbaarheid van taal en denken.
Centraal in de bundel staat Ka. Het gaat hier in eerste instantie om het Egyptische begrip van de dubbelganger die ieder mens, maar ook elk dier en zelfs elk voorwerp, vergezelt. Ka is de ongeziene, maar altijd in je nabijheid verkerende drager van je persoonlijkheid, die na je dood blijft voortleven. Dubbelganger, spiegel en echo zijn dan ook frequente motieven in Inktvraat. Het alter ego kan ook de gedaante van een schaduw aannemen. In Luchtgevecht zit een woedende meeuw uit pure overlevingsdrang zijn eigen schaduw achterna:
De vogel valt stil
ingehaald door zijn eigen schaduw
(Nu kan het alle kanten uit,
behalve terug:
De schaduw vliegt door
van de vogel geen spoor
Op de voortvluchtige
strijkt de krijs van een meeuw neer:
Wit in strijd met zwart
‘Ka’ staat echter ook voor een dochter die uit het leven van de dichter is verdwenen. Haar naam had een voorteken moeten zijn: ‘Klaar was haar naam/ al voor zij er was’, in die naam ‘spelde onheil een andere naam’. De ambivalentie van transparantie en afgeslotenheid in ‘klaar’ duikt in de bundel meer dan eens op. Dezelfde paradox schuilt in het herhaaldelijk gebruikte woord ‘wist’, waarin kennis en uitgewist worden samenkomen. Het geldt ook voor ‘inktvraat’, het verschijnsel waarbij de chemische samenstelling van inkt uiteindelijk het papier vernietigt. Schrijven is vastleggen van wat verdween, maar ook afschrijven om uit te wissen.
Door haar verdwijning wordt de dochter tot onzichtbare, maar nooit afwezige begeleider: ‘Zij heeft nog niets van zich laten horen/ nog verspringt/ op niets volgt meer’, het ligt steeds minder voor de hand dat ze ooit terugkomt. Desondanks weet de dichter haar in zijn nabijheid: ‘Wie zag ik dan afgelopen nacht mijn huis binnen gaan/ over het zwart voor ogen/ gleed een glimp van grijs’. Het gemis neemt de vorm aan van een obsessie, in die mate dat de letter k zich niet meer laat beheersen: ‘De ziekende letter wil in geen zin meer/ rikketikt als een naaimachine op zichzelf vooruit/ repeteert kakelend het onbegonnen werk’. Niet alleen deze letter is besmettelijk geworden, alles wat aan de verdwenene kan herinneren verhevigt de rouw:
Alle muziek die om haar draait is
treurmuziek
want na afloop
Het is geen muziek
die de afroep van de afwezige overstemt
De bundel moge een rouwproces belichamen, toch blijft de zelfbewuste, soms cynische blik van de modernistische intellectueel overal aanwezig. Vogelaar maakte nooit een geheim van zijn schatplichtigheid aan de culturele traditie, schrijven was voor hem altijd ook ‘terugschrijven’ – dat is misschien het belangrijkste concept dat hij ons nalaat. In Inktvraat gaat hij uitvoerig in op het werk van Henri Michaux (1899-1984), die het grensgebied tussen schrijven en tekenen onderzocht in een ‘choreografie van onzichtbare gebaren/ van onvoorziene gedaanteveranderingen/ losgelaten op een tabula rasa’. Er is een necrologie van Daniël Robberechts, de extreem onconventionele schrijver die in 1992 een einde aan zijn leven maakte: ‘We lezen wat hij heeft nagelaten/ schrijven kleintjes een naschrift in de marge’. Verder verwijst Vogelaar naar Archilochos, Daniil Charms, Zbigniew Herbert, Seamus Heaney en Ovidius, de dichter van de metamorfose. Femme fatale Helena, in een van Ovidius’ Heroides toegesproken door haar minnaar Paris, verandert onder Vogelaars handen toch weer in de dochter die hem verliet, waarbij hij zichzelf niet spaart:
Als was de naam van de vader
die haar het liefst geheim had gehouden
haar wilde behouden
al was het maar als beeld
Typerend is hier het woordspel met ‘als’. De vader is, waar het zijn dochter betreft, kneedbaar als was, in zekere zin is hij zelf het wassen beeld dat hij van haar wil maken. Maar ‘als’ drukt ook de ultieme voorwaardelijkheid uit, de hypothese, de belofte van nooit gerealiseerde mogelijkheden, waarin het ‘al’ is opgenomen. De taalvirtuoos die Vogelaar was, kon ook in perioden van onheil terugvallen op techniek en spitsvondigheid om de troebelste regionen van zijn ziel te analyseren. Klaarheid, daar was het hem om te doen.
beeld: Opland