Hij stopte alle uiterlijke beschrijvingen die Tolstoj gaf in een softwareprogramma dat de politie voor zulke tekeningen gebruikt.
Het resultaat kun je zien op de site van The Paris Review (14 augustus), waar Mendelsund een hoofdstuk publiceert uit zijn boek What We See When We Read. Uiteraard lijkt het portret niet op het beeld dat we zelf van Anna Karenina in ons hoofd hebben. Sterker nog, vraagt Mendelsund zich af, zien we wel zo’n concreet beeld tijdens het lezen?
Personages zijn eerder zoiets als wazige vlekken, waar af en toe wat details uit oplichten, en die ook gaandeweg het boek kunnen veranderen. De beste uiterlijke beschrijvingen zijn daarom spaarzaam met fysieke details.
Simon Vestdijk beschrijft Ina Damman zo: ‘Onbestemd keken de lichtblauwe ogen voor zich uit; het donkere haar boven de matte gezichtskleur gaf een aardige tegenstelling; men kon zien dat haar bewegingen sierlijk moesten zijn.’
Bij zo’n beschrijving denk ik meteen aan twee of drie bleke meisjes met lang donker haar die ik gekend heb. Maar drie pagina’s verderop is ze in mijn verbeelding al weer verdrongen door een ander, eentje met blond haar zelfs. Een beetje zoals dat in dromen gaat, waar personen die je goed kent ineens in elke sequentie van uiterlijk wisselen alsof het niets is.
En het is ook niets. Literatuur richt zich op het gebied voorbij het uiterlijk, in een tussengebied tussen het fysieke en het geestelijke. Je kunt evengoed een vrouwenborst, een kever of twee varkentjes aan het woord laten zonder dat dit stoort.
De opmerking dat ‘men kon zien dat haar bewegingen sierlijk moesten zijn’ schept vreemd genoeg een veel concreter beeld dan heel die oog-, gezichts- en gelaatskleur bij elkaar. Ze zit stil, maar de sierlijkheid zit kennelijk in haar fijnste DNA-strengen geïmpregneerd. Het introverte en niettemin zelfverzekerde, het hautaine, de natuurlijke noblesse: dat ene zinnetje vat het allemaal zonder het nog te hoeven benoemen.
Een van de meest geslaagde schilderingen van een personage las ik in 2004, toen een vriend en vakbroeder me zijn exemplaar van Nauwelijks geraakt van Sandro Veronesi onder m’n neus duwde. Het ging om de beschrijving van een zeventienjarig blond meisje. De achternaam van die vriend begon overigens ook met ‘Blond’, wat misschien iets (maar zeker niet alles) verklaart van de verzaligde, extatische toon waarop hij de getoonde passage aan me voorlas:
‘In de eerste plaats: blondheid. Niet alleen blond van haar, dat nu wappert in de wind in een waterig spel van weerspiegelingen, maar een totale, lichamelijke blondheid, in vlees gevangen goudkoorts. Kleine, dicht bij elkaar staande ogen, twee hazelnoten, onder fijne, cirkelvormige wenkbrauwen, en donkere, enigszins vochtige wimpers. Een roze, bleke mond, en een zandkleurige huid, bedekt met sproeten, beschermd door een laag puberaal dons. Al haar bewegingen zijn blond, zelfs haar onbeweeglijkheid is blond.’
Wat de software van de recherche ervan zou maken weet ik niet, maar volgens mij is dit exact hoe we personages uit boeken voor ons zien: als een handjevol fragmenten, delen van een gezicht die maar geen geheel willen worden, die ook geen geheel hoeven te worden, omdat dit ondergeschikt is aan die ene geur, dat ene aureool, die ene geestelijke entiteit waaruit ze bestaan – in dit geval die pijnlijk-zuchtend-hunkerende blondheid.
Dat roept veel méér op dan die ‘hoge jukbeenderen’ waar zoveel literaire schepsels mee bedeeld zijn. Het wachten is op het eerste literaire personage met ‘lage jukbeenderen’.
‘Literary characters are physically vague’, schrijft Peter Mendelsund. ‘They have only a few features, and these features hardly seem to matter.’
Zeker voor de personages via wie je het verhaal leest geldt dat. Hoe ziet Anton Wachter eruit? Dat doet er nauwelijks toe. Je staat er niet bij stil, want je zit in zijn hoofd als in je eigen hoofd, waarvan je je ook niet voortdurend afvraagt hoe dat er van buitenaf uitziet (en waardoor je altijd een beetje schrikt als je jezelf op foto’s en vooral op bewegend beeld ziet).
Personages zijn geestelijke portretten. En de grap bij die blonde stoot van Veronesi is dat het natuurlijk veel meer een portret is van de hunkeraar dan van het naar-gehunkerde. Die ‘in vlees gevangen goudkoorts’ velt de diagnose waar ook wij tien jaar terug aan leden. Het puberdons schilderde de begeerte, niet het begeerde. Jongens waren we, en niet eens aardige. Op een compositietekening zouden we er misdadig uitzien, met onze lage jukbeenderen.