Het lukte mijn vader om, na de val van Medan op 13 maart 1942, een exemplaar in het Japans en Engels te bemachtigen van een document dat een ‘instructie’ bevatte van kolonel Nabuo Kurokawa, gedateerd op 15 maart 1942. De instructie is zacht van toon.

‘Gij, Nederlanders, moet begrijpen dat dezelfde maatregelen tegen u genomen behoren te worden als uw regering genomen heeft tegen lijf en goed van mijn landgenoten. Dat wil zeggen, dat gij, in den regel, behandeld zult worden, overeenkomstig de voorschriften voor de behandeling van krijgsgevangenen en elk strafproces tegen u zal worden gevoerd volgens de militaire wetten van Japan.’

De kolonel legt uit dat hij niets liever dan blijvende vrede wil. Dat de Japanners ‘ruimdenkend’ zijn. ‘Ik neem aan dat gij het opbouwende karakter van de z.g. Japansche geest kent, die alles wat de moeite waard is, toestaat, bevordert, zelfs, zo nodig, in het leven roept.’

Er is een moment geweest dat mijn vader de kolonel geloofde. Het geslijm met de Hollanders ging door. De kolonel vertelde over de driehonderd jaar oude diplomatieke betrekkingen tussen Japan en Nederland. ‘Uw land is stellig altijd vriendelijk opgetreden.’

Er wordt verwezen naar de reisbeschrijvingen van Kaempfer, een Duitser die in 1690 beschreef hoe de Shogun Tokugawa goede betrekkingen met de Nederlanders onderhield en de Nederlandse medicus Siebold werd aangehaald die de westerse medische kennis in Japan had gebracht. En uiteindelijk wordt in de notitie ruim aandacht besteed aan kapitein Van Kattendijke die de Japanners leerde varen met de kruiser Soembing, het stoomoorlogsschip dat koning Willem III in 1855 aan de keizer van Japan schonk.

Toen mijn vader later krijgsgevangen werd gemaakt, had hij de notitie bij zich. Hij meende dat hij door die notitie kon bewijzen dat hij goed behandeld moest worden. Hoe naïef.

Hij vergeleek het met onze hond. Waarom blafte die tegen de een en slijmde die met een ander?

Toen hem alles was afgepakt, liet hij de brief lezen aan de Japanse kampcommandant, en die zei: ‘Alles is veranderd.’ De brief werd verscheurd en op de grond gegooid. Mijn vader raapte de snippers op, werd geslagen, maar vermoedelijk dacht men dat hij de papiertjes wilde weggooien.

De mens vertrouwen was moeilijk. Het ging tegen zijn opvoeding in. In het kamp zag hij nog meer wat zijn gemoed schokte. ‘Slechte mensen werden slechter, goede mensen beter.’ Later zou hij zeggen dat hij zich voortdurend afvroeg waarom hij de ene mens zomaar mocht en de andere onsympathiek vond. Hoe zat dat? Waarom vond hij de ene Japanse militair aardig en de andere een beest, zonder ooit iets met die militairen te maken te hebben? Hij vergeleek het met onze hond. Waarom blafte die tegen de een en slijmde die met een ander?

Soms zat vader ernaast. Als er bij het maken van de spoorlijn in Birma werd ‘getreuzeld’, dan werden de gevangenen geslagen met een rotantwijg. Maar soms werd er zomaar geslagen. Uit het niets. Zoals alleen mijn vader soms ook, zomaar, van een onbekende militair, een djeroek (citroen) kreeg. Waarom? Het waren vragen die hem de rest van zijn leven zouden bezighouden. Hij vond geen antwoord.

Ofschoon hij weinig losliet over het leven in het kamp kon hij niet verhelen dat zijn hekel aan de Engelsen in het kamp was ontstaan. Er werd neergekeken op de Nederlanders. Zeker op de Indo’s, de Eurasians die een kleurtje hadden. (Mijn vader werd op een keer in de ‘Engelse tent’ geroepen. Men vroeg hem de zin ‘The Japanese emperor is stupid’ te vertalen in het Frans, Duits, Nederlands en het Maleis. Dat was gevaarlijk, want verschillende Japanse soldaten spraken een beetje Maleis. Maar het vernederendste vond mijn vader het dat hij applaus kreeg van de Engelsen. Alsof ze niet konden geloven dat zo’n bruine jongen dat kon.)

Dat wantrouwen in het leven noodzakelijk was, verpestte een groot deel van zijn naoorlogse bestaan.

Jammer, dat hij zijn zoon soms ook wantrouwde. Maar soms ook wel terecht.