Contact maken vindt op gebrekkige wijze plaats via de zintuigen, door middel van seks, maar vooral door het spreken. Waar in tal van culturen het ik permeabel is en voortdurend intieme betrekkingen onderhoudt met naasten, met geesten of met de bezielde natuur, heeft de westerling sinds de Verlichting de kunsten nodig om een opgaan in de ander en het andere kortstondig te kunnen simuleren. Ik heb, denk ik, greep op mijzelf, maar daarvoor betaal ik de prijs van eenzaamheid. In een samenleving van, zoals Bataille het uitdrukt, discontinuïteit snakken we naar poëzie om die eenzaamheid op te heffen.
Dichter, romancier en theatermaker Peter Verhelst (1962), die een aantal jaren geleden nog doorging voor postmodern tovenaar, laat in Zing zing zien dat we wel degelijk in het landschap of de geliefde kunnen opgaan, als we ons maar overgeven. Van een spectaculaire duivelskunstenaar heeft Verhelst zich de laatste tijd getransformeerd tot een volbloed romanticus die alle reserves laat varen, hetgeen niet impliceert dat hij de greep op zijn taal verliest. Integendeel, Zing zing sleept mee en ontroert, maar ieder woord, iedere witregel staat op de juiste plaats.
De bundel, die nauw betrokken is op het werk van enkele beeldend kunstenaars en een choreografe, kent een cyclisch verloop. Is in de eerste reeks sprake van een man en een vrouw die een bergwandeling maken en zo nu en dan in de dalen een glimp proberen op te vangen van een ander, misschien hun vorig of toekomstig, leven, in de laatste reeks bevinden ze zich na een watersnoodramp, of een zondvloed, op het dak van een huis. De wereld verdrinkt, we gaan naar de knoppen, maar je kunt, nee, je moet altijd blijven zingen. ‘En toch’, spreekt iemand zichzelf hoop in, ‘zijn er bomen die het water hebben overleefd/ door op ooghoogte wortelharen te krijgen’. Dat is een belangrijke boodschap:
We luisteren naar het wemelen van hun kruinen –
van gezangen als deze wordt beweerd
dat het mogelijk is
dat ze ons in vuur en vlam zetten
ooit.
Bergen, oude tuinen, stille meren, de zee, dat zijn locaties waar Verhelsts sprekers zich thuis voelen. Vrijen doet men liefst in de openlucht. Zelfs waar hij over nieuwe architectuur schrijft, benadrukt hij de minerale of vegetatieve aspecten ervan. De landelijke oriëntatie herinnert aan de voettochten van romantici als Hölderlin en Wordsworth. Geliefden vervloeien met het landschap en met elkaar: ‘we liggen breekbaar, bijna/ doorschijnend bij elkaar in eerste zon’. Hun communicatie verloopt zonder woorden:
‘Ik wist niet dat je het zo goed aan me kon zien,’ zwijg ik.
‘Je ogen,’ zwijg je, ‘je ziet het aan je ogen.’
Je armen achter je hoofd, je witte oksels en borsten.
Die vervloeiing betekent echter niet dat bewustzijn of beschouwend perspectief verdwijnt, want wie in een ander kan oplossen, kan ook buiten zichzelf treden om naar zichzelf te kijken: ‘Zelfs nu we hier liggen/ zien we ons nog staan tot de heupen in het water/ dat tussen ons in schittert als een spiegel die ontploft.’ Ook het omgekeerde is het geval: ‘Zelfs in het water/ smelten we op het zand, twee glazen lichamen/ met armen die in elkaar vloeien.’
Gaat het om een in elkaar schuiven van werkelijkheid en herinnering? Maar dat is al een verkeerde vraag, omdat ze conceptuele helderheid wil verkrijgen omtrent een ervaring die fundamenteel fluïde is, zonder vaag of gewild mysterieus te zijn. Heden en verleden zijn niet te scheiden, elke handeling herhaalt en is daarmee een vorige. Een vrouw gooit een laken over een tafel, en ‘in die beweging gooien vorige lakens zich mee’:
van oud zilver het brokaten laken, van kristalglas
het linnen, twee broze lichamen,
het hijgen van warme
marmeren schaduwen waarop we gaan liggen
om niet nog een nacht alleen te zijn.
Het tafellaken roept een bed op, het kristal twee breekbare lijven, die op hun beurt weer opgaan in schaduw en monumentale vloer. Lijken de verlangens hier nog onvervulbaar, later in het gedicht zal de vrouw, ‘alsof ze een tak afsnijdt en de bloemknoppen traag/ in het laken druppelen’, zich afgewend ontkleden en op haar rug gaan liggen. Haar jurk, zo stelt de man zich voor, zal glanzen op de plekken ‘waar ik je keer op keer niet aanraakte’. Maar de wijnglazen stromen schuimend vol. ‘Laat ons deze nacht, laat ons.’ Het is onmogelijk vast te stellen wat er precies gebeurt, maar de beelden zijn onvergetelijk.
In het laatste gedicht van de slotreeks staan de overlevenden van de overstroming in een kring, waarbij ze de handen op elkaars keel houden om de trilling van stembanden te voelen, en dat is het zingen dat ze aan elkaar willen doorgeven, ‘onverrichterzake’ weliswaar, ‘maar wel onze liefste, kleine, juichende onverrichterzake’. Op dit slotakkoord volgt nog een toegift, een Instrumental, waarin een leeg en onttakeld theater de herinnering bewaart aan wat zich daar allemaal heeft afgespeeld. De ‘nagloei van instrumenten’, dat is wat je als lezer van deze bundel nog lange tijd met je meedraagt.
Zo moe ben je, ik moet je in mijn armen houden, de knik
in je knieën, de knik in je hals, mijn handen in je oksels.
Tot ik zelf, ik moet me aan je vasthouden, door mijn knieën,
ruggelings, onder je gewicht, je hand op mijn achterhoofd
en je voorhoofd, ja, leg je voorhoofd op mijn borst,
waardoor
het donker uit de vouw in je rug, van je schouders af
in mijn hals, van je neus en mond druppelend
over mijn gezicht, dieppaars tussen mijn lippen
en in mijn oogkassen blijft staan.