Het was de eerste maandag van corona. De eerste keer dat het leven stil werd gelegd, nog voordat we leerden zoomen en hangouten en we geen idee hadden wanneer we elkaar weer in het echt mochten zien. Ik liep van de redactie naar huis en halverwege de Elandsgracht werd ik gebeld door een bevriende redacteur. Zijn toon was somber. Meestal belde hij om het over deadlines en aanbiedingsfolders te hebben, nu belde hij voor de betere amateur-prognostiek. Tweehonderdduizend doden in Nederland, zei hij, op een toon alsof hij voorspelde dat Auke Hulst de Libris zou gaan winnen.

‘Jeetje’, zei ik.

‘Rond de kwart miljoen.’

‘Zou je denken: driehonderdduizend?’

‘Jazeker.’

‘Wat dacht je van een half miljoen?’

‘Misschien wel een half miljoen ja.’

Zo, in de dertig passen tussen Etos en de Pain Quotidien, groeide onze deathcount met driehonderdduizend.

Het idee was dat corona alle kloven in de samenleving extra zichtbaar zou maken, tussen gezond en ziek, tussen huizenbezitter en huurder, tussen vast contract en zzp. Maar het liet ook zien hoe mensen in twee categorieën konden vallen: optimist of pessimist. Het merendeel van de voorspellingen en statistieken die ik in de eerste coronaweken doorgestuurd kreeg neigden zwaar naar het pessimisme, naar semi-Apocalyps, naar roedels wolven die vrij spel zouden krijgen in onze uitgestorven steden. Het waren vooral mannen, zeg ik erbij. Ze leken er een zekere eer in te zien zo zwartgallig mogelijk te zijn. Tuurlijk, zei ik, een half miljoen doden, why not, terwijl ik eigenlijk dacht dat we met z’n allen twee weken zouden netflixen en daarna gewoon op krokusvakantie konden gaan.

‘Ik denk dat er geen boomer meer overblijft’, zei ik, op de Elandsgracht.

Misschien had Poetin alle economische malaise en zijn eigen positie als paria al lang ingecalculeerd

Nu was het even stil. Nee, zei de redacteur, die zorgen te goed voor zichzelf.

Vorige week belde mijn moeder. Ze had net de camper ingepakt, voorjaarsvakantie, ze zorgde goed voor zichzelf. Beloof me, zei ze, dat als Poetin met kernbommen gaat gooien je meteen naar ons huis in Friesland vertrekt. Ik memoreerde het militaire vliegveld Leeuwarden: ‘Staat vast boven aan Poetins lijstje met targets.’

Ik hoorde mijn moeder door de telefoon aan haar moestuin denken. ‘Lijkt me vergezocht.’

Maar kernbommen op Amsterdam niet?

‘De vergelijking van wijsheid, of moreel gewicht, met pessimisme is vermoeiend’, schreef de Britse psychoanalyticus Adam Phillips eens. Het zegt veel dat we liever doorslaan in naïviteit dan de kans lopen om voor optimistisch naïef uitgemaakt te worden. Cynisme is minstens nog cool, naïviteit is voor kinderen. ‘I am hopefully pessimistic’, zo benoemde de filosoof John Gray zichzelf eens, bij het bbc-programma Desert Island Discs, en het was duidelijk wat hij met zijn woordgrapje bedoelde. Namelijk dat pessimisme in feite realisme is.

Waar we over moeten nadenken, suggereerde de psychoanalyticus Phillips, is het verborgen sadisme van mensen die er een heldhaftigheid in zien slecht nieuws te brengen. Je hebt een bepaald type mensen dat je zelden spreekt, maar dat zodra je een hatelijke recensie krijgt de eerste is om je te appen ‘omg wat zuur, wat moet je je vreselijk voelen!!’ Net even te enthousiast over de misère.

‘Dit zijn dezelfde mensen die boeken tot Great American Novels uitroepen’, zei een vriendin van me over de krantenkoppen na Poetins aanval. Ze wees op Time Magazine’s epische covertekst ‘The Return of History’. Wat ze bedoelde was: je hebt een bepaalde soort criticus die staat te popelen om bepaalde boeken tot Heel Grote Belangrijke Boeken uit te roepen, omdat zo’n etiket afstraalt op de persoon die het etiket geeft. Alsof commentatoren te ijverig klaarstonden om de verwikkelingen in Oekraïne te munten. Het was een beetje, zei ze, zoals mensen op internetfora ‘First!’ roepen, of ‘Called it!’

In The Observer zette de commentator Lionel Barber vraagtekens bij alle Poetin-duiders. Hij vroeg zich af of alle dingen die analisten in het Westen over Poetin dachten ook al niet zelf door Poetin waren bedacht. Misschien had Poetin alle economische malaise, opstandige oligarchen, zijn eigen positie als paria al lang ingecalculeerd. Wat we nodig hadden was geen wensdenken, schreef Barber, maar een ‘flinke dosis realisme’: ‘Henry Kissinger, where are you?’

Kissinger. Vreemd genoeg moest ik al eerder aan hem denken. Kissinger werd steevast geclassificeerd als het schoolvoorbeeld van de ‘realist’ – voor hem zou buitenlandbeleid gedicteerd zijn door macht, niet moraal, louter Realpolitik, een term waar politicologen zo van onder de indruk zijn dat ze hem doorgaans op z’n Duits met een hoofdletter schrijven. Een aantal jaar terug verscheen een biografie van Kissinger met als ondertitel ‘The Idealist’. Nu is Kissinger, kort samengevat, een oorlogsmisdadiger, maar zijn uitleg van idealisme bleef me bij: Realpolitik bestond niet, zei Kissinger, omdat de realiteit niet bestaat. Niemand kan de wereld zien zoals die werkelijk is. Onze waarneming is daar te beperkt voor. Het enige wat echt is, is hoe we handelen.

Wat een omweg is om te zeggen dat handelen uit optimisme niet naïever is dan handelen uit pessimisme – alleen het handelen telt, en dan is hoop net een warmer draaiende motor dan cynisme. En warme motors rijden verder.