Knuvelder zou de laatste zijn, daar was iedereen van overtuigd. De Neerlandistiek had zich vanaf de jaren zestig zozeer ontwikkeld, in de breedte en de diepte, dat specialisatie onvermijdelijk werd en zich dus wel nooit meer iemand in zijn eentje zou wagen aan een nieuwe integrale versie van onze literatuurgeschiedenis, van ‘hebban olla vogala’ tot nu. Als student moest ik het dus doen met Knuvelders vierdelige Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, om precies te zijn met de derde druk uit 1964. De eerste druk was kort na de oorlog verschenen, tussen 1948 en 1953, een latere, herziene herdruk heb ik aan me voorbij laten gaan.

De onvrede over dat handboek werd even breed gedeeld als het verlangen naar iets nieuws. Toch zou dat pas in 1993 leiden tot de publicatie van Nederlandse literatuur, een geschiedenis – waarbij het onbepaalde lidwoord in de relativerende geest van de postmoderne tijd meteen duidelijk maakte dat de pretentie van ‘één samenhangend beeld’ van een ‘superieure beschouwer’ had afgedaan. Naar het voorbeeld van A New History of French Literature (Harvard University Press, Cambridge, 1989) werden ruim honderd auteurs aan het werk gezet om hun licht te laten schijnen op 150 onderwerpen waarin niet alleen zou worden ingegaan ‘op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving’.
Dat klinkt misschien lichtelijk modieus maar toch niet helemaal onredelijk. Niettemin werd een samenhangende visie node gemist, al geloofde niemand meer in die superieure beschouwer die trouwens ook in 1993 allang een heuristische hersenschim was. Vanaf 2006 verscheen bij Bert Bakker de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur in zeven, of liever, aangezien het bij deel één en vier om volwaardige dubbele delen ging, om negen delen, te beginnen met twee delen Middeleeuwen van respectievelijk Frits van Oostrom en Herman Pleij. Onlangs verscheen het lang verwachte deel over de eerste helft van de twintigste eeuw.
Bloed en rozen heet de geschiedenis van 1900 tot 1945, een combinatie die – in de woorden van schrijfster Jacqueline Bel – is geïnspireerd op een formulering van Ernst Jünger, waarin ‘bloed’ uiteraard staat voor oorlog en ‘rozen’ voor het tegendeel, onschuld, liefde, eeuwigheid en vooral christelijke mystiek. Daarmee is meteen gezegd dat voor de historische en maatschappelijke context van de literatuur in dit boek een belangrijke rol is weggelegd. Geen auteur is onbevlekt ontvangen, elk boek krijgt zijn volle betekenis pas in de context waarin het verschijnt en waar het hoe dan ook, al is het door een verlangen naar afwezigheid, op reageert. Dat is voor Jacqueline Bel gesneden koek. Ze hoeft er geen halsbrekende theoretische rechtvaardigingen voor te bedenken, ze doet niet aan frames, maakt bij voorbaat korte metten met het verwijt van ‘essentialisme’ en heeft evenmin last van enig ‘cultuurwetenschappelijk’ reductionisme.
Dit is de eerste en misschien wel de belangrijkste verdienste van dit boek: dat het van begin tot eind goed leesbaar is. Dat lijkt vanzelfsprekend maar is het allerminst. De stof is zo uitgebreid en divers dat het gevaar van een gortdroog naslagwerk voortdurend op de loer ligt. Maar nee, daaraan ontkomt de schrijfster dankzij haar heldere stijl en haar compositorische talent. Bel is wars van academische clichés en mandarijnentaal, maar beschouwt haar lezers ook niet als halfgeletterden aan wie alles moet worden uitgelegd. Haar uitgangspunt: ‘Een lopend verhaal dat vanuit verschillende perspectieven wordt verteld,’ chronologisch en opgedeeld in tijdvakken, maar met de nadruk op lopend, en dus impliciet op leesbaar. En daarin is ze uitstekend geslaagd.
Een ander sterk punt: de Vlaamse en Nederlandse letterkunde worden als principieel gelijkwaardig beschouwd. Ook dat mag vanzelfsprekend lijken, maar was en is het allesbehalve. Vlaanderen heeft veel meer belangstelling voor Nederland dan omgekeerd; de Amsterdamse grachtengordel is een gaaf voorbeeld van de in de sociologie maar al te bekende blindheid van het centrum voor alles wat zich daarbuiten afspeelt.

Bel heeft hier geen last van, zoals ze al te kennen geeft in het haast programmatische rijtje namen dat ze in de openingszin van haar boek opsomt: Louis Couperus, Martinus Nijhoff, Carry van Bruggen, Karel van de Woestijne, Paul van Ostaijen en Willem Elsschot. Dus ligt het voor de hand dat zij naast De Nieuwe Gids ruim aandacht heeft voor het Vlaamse equivalent Van Nu en Straks en dat naast Albert Verwey August Vermeylen behandeld wordt. Wat niet wegneemt dat Vlaamse en Nederlandse literaire circuits ook in de eerste helft van de twintigste eeuw al grotendeels gescheiden opereerden, al fungeerde bijvoorbeeld Cyriel Buysse en later Jan Greshoff als intermediair tussen Noord en Zuid.
Interessant is ook het vaak grote verschil in waardering voor diverse auteurs. Het toch betrekkelijk brave naturalisme van Stijn Streuvels werd in Vlaanderen ‘grof, onbeschaafd en zelfs losbandig’ genoemd, in Nederland algemeen met gejuich ontvangen. (Dat Streuvels zijn dwarse trekken had blijkt overigens uit een bizarre foto die niet misstaan zou hebben in Kousbroeks Fotosynthesen: we zien de auteur anno 1903 op zijn paasbest, poserend op een fiets die dwars op de rijrichting van een smalle landweg staat.) Zola’s naturalisme stuitte in het algemeen op veel weerstand in Vlaanderen. Buysse, in Nederland veel geliefder dan in Vlaanderen, kreeg ervan langs, hij zou ‘zwijnenletterkunde’ bedrijven en ‘onze boerenmeiden’ lasterlijk en vals beschrijven. Gerard Walschap, rond 1930 een van de omstreden literatuurvernieuwers, zou door de katholieke clerus zelfs liefst volledig in de ban zijn gedaan. Anders dan de idealiserende streekromans met hun immer positieve en godvrezende boeren waren zijn romanhelden – Houtekiet in de gelijknamige roman (1939) werd terecht het bekendst – cynisch, misvormd, opstandig, anarchistisch. Ter Braak sprak naar aanleiding van Celibaat, dat in afleveringen in zijn Forum was verschenen, van een ‘triomf der beknoptheid’, de Vlaamse kritiek was op morele gronden furieus en afwijzend.
Na wat inleidende verkenningen begint Jacqueline Bel haar boek met een uitgebreide analyse van De stille kracht van Louis Couperus, een boek dat zij als een geschenk uit de hemel moet hebben beschouwd, aangezien het haar alle mogelijkheden biedt haar werkwijze te demonstreren. Bijkomende mazzel: het boek verscheen exact in 1900. Wat niet wil zeggen dat het ronde getal automatisch het begin van een nieuw tijdperk markeert. Vrijwel alles wat in de eerste decennia van de twintigste eeuw literair van belang wordt (naturalisme, symbolisme, mystiek, decadentisme, modernisme, socialistisch engagement), heeft zijn voorgeschiedenis in de negentiende eeuw.
Zo ook veel van wat De stille kracht voor Bel zo geschikt maakt als ouverture. Het boek ademt de sfeer van het fin de siècle maar is als koloniale, Indische roman (destijds een populair genre) zijn tijd ook vooruit. De schrijfster noemt talrijke kwesties en namen die het ter sprake brengt, zoals: vrije liefde, incest en overspel (door de katholieke kritiek uiteraard als pornografie bestempeld), anti-kolonialisme, de Boerenoorlog, contemporaine theorieën over kunst, oriëntalisme, Baudelaire, Wagner, Taine, Zola, de Dreyfus-affaire, en de in het Frans schrijvende symbolistische mysticus Maurice Maeterlinck. Desondanks, en nogal verrassend gezien de huidige populariteit van Couperus, verscheen er pas in 1911 een tweede en zelfs pas in 1935 een derde druk van het boek. Een fraai voorbeeld van de grilligheid van de waarderingsgeschiedenis: Couperus werd nagenoeg vergeten, Maeterlinck, wiens werk altijd onmiddellijk in het Nederlands werd vertaald, werd in diezelfde jaren ongekend populair. In 1911 werd hem de Nobelprijs verleend. Ook danken we de opera Pelléas et Mélisande van Claude Debussy aan deze nu weer haast vergeten ‘Belgische Shakespeare’.
Bloed en rozen eindigt met een stevige punt in 1945, voor de ‘nageschiedenis’ kunnen we terecht in het afsluitende deel van deze literatuurgeschiedenis, geschreven door Hugo Brems. Daardoor werd Louis Paul Boon in tweeën geknipt: Bel behandelt alleen zijn vroegste werk, in het bijzonder De voorstad groeit, dat in 1942 werd bekroond met de Leo J. Krynprijs nog voordat het was uitgegeven. Geen spoor van heroïsme in dit boek over het ‘tobberig sleurbestaan’ van louter ongelukkige personages, arm, onverschillig en elk met ‘zijn eigen mizerie’. Een enkeling dacht dat Boon een pseudoniem moest zijn van Walschap. Curieus genoeg werd het boek door de nationaal-socialistische kritiek redelijk gunstig ontvangen. Met Boons tweede, de kunstenaarsroman Abel Gholaerts (1944), was dat niet langer het geval. Dit boek, geënt op het leven van Van Gogh, was ongezond, uitzichtloos en decadent, in het Vlaamse dagblad Volk en staat werden boek en auteur gelijkelijk geschikt geacht voor de brandstapel.
Hoe goed het boek van Jacqueline Bel is – en meer in het algemeen: hoe verbazingwekkend de afstand is tot de literatuurgeschiedenis waar ik me als student mee moest behelpen – leert een summiere vergelijking met het corresponderende, laatste deel van ‘mijn’ Knuvelder. Dat eindigt, curieus genoeg, al met ‘de periode 1900 tot 1914’ uit ‘De Vlaamse letterkunde’, preciezer: met Felix Timmermans! In diens Pallieter (1916) ziet de ultrakatholieke Knuvelder, pleitbezorger van Groot-Nederland en lang, te lang bewonderaar van het nationaal-socialistische gedachtegoed, ‘de panische verheerlijker van het vreugdevolle leven der zinnen,’ respectievelijk ‘de genotzieke, grofgenietende mens-van-vlees-en-bloed’.
Bij Jacqueline Bel ontbreekt die moraliserende toon uiteraard volledig, zij noemt Pallieter eenvoudig ‘de immens populaire roman over een levensgenieter en natuuraanbidder’. Maar Knuvelder weet zich geen raad met die oorlog, hij sjoemelt enorm met zijn tijdsgrenzen. Elders noemt of bespreekt hij namelijk rustig boeken uit de jaren dertig en zelfs de vroege jaren veertig. Niettemin schitteren auteurs als Van Ostaijen en Walschap door afwezigheid en eert hij Simon Vestdijk, die van Bel royaal de ruimte krijgt, ook voor zijn poëzie en zijn nog altijd voorbeeldige lezingen in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel, met niet meer dan een nietszeggende voetnoot.
Een beetje snuffelen in dit bestofte handboek maakt onmiddellijk duidelijk waarom jonge Neerlandici in de jaren zestig en zeventig al in de startblokken zaten om met iets onwaarschijnlijk veel beters voor de dag te komen. Dat is er nu, compleet, Bloed en rozen is, afgezien van het nog voor dit jaar aangekondigde redactionele nawoord, een slotakkoord van jewelste. Natuurlijk zal iedere lezer met kennis van zaken wel een auteur kunnen noemen die er te bekaaid van af komt of te oppervlakkig behandeld wordt, maar ik heb eigenlijk maar één onvergeeflijke misser: dat de naam van de schrijfster op de brede rug van het boek onleesbaar is.
Beeld: