Het verhaal over de kist luidt ongeveer als volgt. In september 1944 reist vader Aufenacker van Amsterdam naar Brussel en van daar met een kist vol joodse effecten terug naar Nederland. De oorlogsomstandigheden dwingen hem tot een flinke omweg. Hij bereikt Nederland na omzwervingen in Duitsland. De laatste etappe van de reis loopt via Arnhem. In het nabijgelegen Oosterbeek bezit Aufenackers vrouw een pension, waar hij overnacht. De kist verbergt hij in de kelder van het huis.
De volgende ochtend dalen Britse parachutisten neer in de omgeving van het dorp. Operatie Market Garden is begonnen. Aufenacker bevindt zich in het hart van de strijd om de Rijnbruggen. Oosterbeek wordt verwoest, de Britten worden in de pan gehakt. Als de Duitsers het gebied weer onder controle hebben, wordt het dorp ontruimd. De inwoners mogen pas terugkeren als alle verzetshaarden zijn uitgerookt. De kist met papieren blijft achter in de kelder. Het zal de laatste keer zijn dat Aufenacker de miljoenenschat ziet.
‘Dat is alles wat ik me van het verhaal herinner’, zegt zijn zoon John Aufenacker. ‘Maar nu, met alle commotie rond dat Liro-archief, zou ik toch wel eens willen weten…’ - En dan komt het hoge woord eruit: ‘Of mijn vader fout was in de oorlog.’
‘Hij is nooit veroordeeld’, zegt Aufenacker. ‘Daar was geen grond voor.’ Maar toch - een procuratiehouder bij de roofbank? Hoe medeplichtig was zo iemand aan de roof van joods bezit? We besluiten om samen op onderzoek te gaan.
ER ZIJN veel vragen. En bovendien, zegt John Aufenacker, ‘komt Alzheimer af en toe op mijn schouder zitten’. Waarom ging zijn vader onder voortdurende dreiging van geallieerde luchtaanvallen en ander oorlogsgeweld op stap met zo'n vermogen? Wat deed hij in Brussel? En waar is die kist met aandelen gebleven? Viel die in Duitse handen? Werd die gestolen door een dorpeling? Of hield de procuratiehouder hem ten eigen bate achter?
Samen met John Aufenacker ga ik naar het Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie. Het verbaast hem ook, zo veel als daar over zijn vader terug te vinden is. We nemen de ene archiefdoos na de andere door. In het kort komt het verhaal dat we daaruit kunnen opmaken hierop neer. In 1920 treedt vader Aufenacker, voornamen Johannes Herman Louis, geboren in 1898, niet-joods, in dienst bij Lippmann-Rosenthal & Co, toen nog een gerespecteerd bankiershuis met veel joodse klanten, gevestigd aan de Nieuwe Spiegelstraat 6-8 in Amsterdam. Aufenacker doorloopt verschillende afdelingen, maar bekleedt geen leidinggevende functies. In de oorlog krijgt de bank een Duitse beheerder boven zich gesteld. Aufenacker blijft er werken, net als vrijwel al het andere personeel.
In juli 1941 wordt op Duits bevel het rooffiliaal aan de Sarphatistraat in het leven geroepen. Directeur Fuld wijst 25 personeelsleden aan die de kern moeten gaan uitmaken van de nieuwe afdeling. Aufenacker weigert aanvankelijk de overstap te maken. Uiteindelijk gaat hij toch, na lichte druk van Fuld, die zegt problemen te krijgen met de Duitse beheerder Flesche als hij volhardt in zijn weigering.
Als na een jaar de effectenafdeling door wanbeheer in het honderd loopt, wordt Aufenacker ingezet om de boel weer op de rails te krijgen. Al snel krijgt hij door dat van hogerhand opdracht is gegeven de effecten, stammend uit joods vermogen, zo snel mogelijk te verkopen. Met name de aandelen Koninklijke Olie worden tegen dumpprijzen verkocht. Deze ‘krankzinnige verkopen’ tegen ‘gapkoersen’ zijn een steek in Aufenackers bankiershart; de joodse klanten hebben recht op een goede prijs. Na enig tegenstribbelen zwicht de directie voor zijn bezwaren. De verkopen worden stopgezet. Aufenacker adviseert ze weer op gang te brengen, maar in een lager tempo en tegen betere prijzen.
Dat gebeurt, getuige onder meer een brief aan Broekman’s Commissiebank, door Liro in de arm genomen voor de verkoop van incourante fondsen. Dat de effecten afkomstig zijn van joodse cliënten, moet worden verzwegen. Uit de brief: ‘Op uw vraag, of bij Uwe aanbieding van dergelijke fondsen vermeld moet worden, dat zij uit Joodsch bezit komen, moet vanzelfsprekend ontkennend worden geantwoord, immers er bestaat geen enkel reglement, dat dit voorschrijft.’ Om er zeker van te zijn dat de Commissiebank geen onverhoedse stappen onderneemt, pleegt de vader van schrijver Harry Mulisch - medeplichtiger aan de monsterheling dan zijn functie als directeur personeelszaken doet vermoeden - een streng telefoontje. Hij waarschuwt dat de de verkoop van effecten op geen enkele wijze gesaboteerd mag worden.
Tijdens zijn werkzaamheden op de effectenafdeling wordt Aufenacker medegedeeld dat men hem wil benoemen tot procuratiehouder. Voorwaarde is dat hij lid wordt van de NSB. Hij weigert. Als de effectenafdeling weer op rolletjes loopt, wordt Aufenacker toch, zonder partijlidmaatschap, tot procuratiehouder gebombardeerd. Hij aanvaardt de benoeming.
Over de reis zelf vinden we niets. Wel wordt het duidelijk dat de aandelenafdeling van de Liro-bank regelmatig fikse porties aandelen versleept. Dat begon al in maart 1942. Toen merkte Aufenacker senior dat alle effecten uit de aandelenkluis waren verdwenen. Ze bleken afgevoerd naar Berlijn, zonder dat daarover met hem was overlegd. Hij protesteerde heftig. Hoe kon Lippmann-Rosenthal de fondsen blijven verkopen zonder erover te beschikken?
Naarmate de oorlog vorderde en de Duitse deviezenvoorraad afnam, werd steeds meer met de fondsen gesleept. Doorgaans werden de effecten per Rijkspost verzonden, maar als de waarde zo groot was dat het molestrisico niet meer te dekken viel, werden de transporten persoonlijk begeleid. Zo werd de Amsterdamse bankier Rebholz naar Frankrijk gestuurd om aandelen te verkopen. De opbrengst werd door de Duitsers onder meer gebruikt om via Vichy-Frankrijk Portugees ijzererts in te slaan.
Lippmann-Rosenthal beschikte, zo blijkt, ook over aanzienlijke hoeveelheden Belgische effecten afkomstig uit joods bezit. Die werden verkocht via de Continentale Bank in Brussel, omdat ze op de Belgische markt een betere prijs zouden opleveren dan in Nederland. Aanvankelijk werden ook de Belgische fondsen verzonden per post, maar toen de oorlog grimmiger werd en de geallieerde luchtaanvallen toenamen, werden de transporten begeleid door Liro-medewerkers. Die moesten genoeg kennis hebben om in den vreemde te beslissen over het afstaan van de effecten, of het aankopen van stukken die het best via de Amsterdamse beurs verhandeld konden worden. Met zijn jarenlange ervaring was Aufenacker daarvoor de aangewezen persoon. Hij reisde verschillende malen naar Brussel. Zijn laatste reis, in september 1944, is niet meer gedocumenteerd.
WE WILLEN DE zaak al bijna opgeven als John Aufenacker zich nóg iets herinnert. Zijn vader werd na de bevrijding gearresteerd en na korte tijd weer vrijgelaten. Waarschijnlijk is hij dus verhoord. Als dat zo is, is daar misschien wel een verslag van, We gaan samen naar Den Haag, naar de justitiële archieven.
Omdat Aufenacker ‘belanghebbende’ is, mogen we die inzien. Uit die archieven blijkt dat zo'n beetje de hele Liro-top vanaf mei 1946 uitvoerig verhoord is. Zo ook procuratiehouder J.H.L. Aufenacker. We vinden een uitgebreid proces-verbaal, opgesteld door een rechercheur van de Politieke Recherche Afdeling Amsterdam, Recherchebureau Collaboratie. Aufenacker blijkt dan al twee keer eerder te zijn verhoord: in juli 1945 door rechercheurs van de Politieke Dienst in Oosterbeek en in oktober door een agent van de Politieke Opsporingsdienst in Amsterdam. De onderzoeken hebben niet geleid tot een strafzaak. Dat geldt overigens voor de gehele Liro-top. Slechts de Duitse Verwalter Alfred Flesche werd bij verstek veroordeeld. Voor spionageactiviteiten, niet voor de roof van joods bezit.
In het justitiemateriaal vinden we wel gegevens over de laatste reis naar Brussel. Begin september 1944 komen Aufenacker en zijn begeleider aan in Brussel. Dat moet vóór 3 september zijn geweest, want de stad was nog niet in geallieerde handen. Aufenacker heeft effecten bij zich die door de Continentale Bank in België verkocht moeten worden. Een zending Liro-effecten ter waarde van 296.000 gulden die in België onverkoopbaar bleek, moet hij mee terugnemen naar Amsterdam.
Ten burele van de Continentale Bank in Brussel heerst paniek. De directeur is de effecten die niet meer tijdig naar Duitsland vervoerd kunnen worden, aan het verbranden. Aufenacker krijgt te horen dat er nog veel meer joodse effecten in de kluizen van de Continentale Bank en twee andere Brusselse banken liggen. Het is de bedoeling dat ook die worden vernietigd voordat de geallieerden de stad binnentrekken.
Uit een van de verhoren: ‘Ik heb den heer Gurts (directeur Continentale Bank) medegedeeld dat hij die fondsen te mijner beschikking moest stellen, opdat ik die mee naar Amsterdam zou trachten te nemen. (…). Na aanvankelijke weigering, heb ik met veel moeite een kist gekregen, waarin ik de fondsen heb verpakt. (…) Na veel moeite en omzwervingen is het mij gelukt om via Duitsland Holland te bereiken, alwaar ik omstreeks 8 of 9 september te Arnhem arriveerde. Door de inmiddels ingetreden spoorwegstaking kon ik Amsterdam niet bereiken en heb ik de zending in mijn huis in Oosterbeek ondergebracht.’
Vanuit het pension van zijn vrouw in Oosterbeek probeert Aufenacker enkele malen tevergeefs telefonisch contact te krijgen met de bank in Amsterdam. Hij doet verder weinig moeite en blijft zitten waar hij zit. Zijn begeleider weet Amsterdam te bereiken en meldt de stranding. Dat gebeurt op 13 september.
Vier dagen later vallen de Britse paratroopers uit de hemel en barst de strijd om de Rijnbruggen los. Die duurt tot de vierentwintigste. Dan worden alle inwoners van Oosterbeek geëvacueerd. Pas op 16 oktober kan Aufenacker weer een kijkje nemen in de kelder van het pension. De effecten zijn verdwenen.
Op 19 oktober wordt de Feldgendarmerie van de vermissing op de hoogte gebracht en een paar dagen later wordt ook een Feldwirtschaftskommando op de zaak gezet. Aufenacker wist niet precies met hoeveel vermogen hij door oorlogsgebied reisde. De Lippmann-Rosenthalbank, die de effecten als vermist moest opgeven bij de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft, noemde een voorzichtig geschat bedrag van 720.000 gulden. Maar in interne circulaires wordt gerept van een ‘miljoenenzending’. Het onderzoek levert niets op. Het lukt de Duitsers niet het Reichseigentum op te sporen voor de capitulatie.
EN DAN, OPEENS, duiken de effecten weer op. In een verhoor afgenomen op 3 oktober 1945 verklaart Aufenacker ‘dat de fondsen zijn teruggevonden en gedeponeerd bij Lippmann-Rosenthal te Amsterdam en zoodoende ter beschikking gesteld kunnen worden van de joodsche cliënten’.
Wat is het geval? Ene O.H. Blauw, tijdens de oorlog vaste gast van het pension van Aufenackers vrouw, blijkt de schat te hebben gestolen. In een korte notitie meldt Aufenackers vrouw dat Blauw op de hoogte was van de aanwezigheid van de effecten. Hij werkte voor de illegaliteit en zowel zij als haar man wisten dat. Na de gevechten heeft hij de zending uit de kelder weggehaald en ergens begraven. Rechercheurs zijn de effecten bij hem komen ophalen. Blauw leek daar niet blij mee. Hij heeft de schat na de oorlog niet zelf aangegeven en bij een eerder recherchebezoek ontkende hij iets van de effecten af te weten. Pas vijf maanden na de bevrijding staat hij ze af.
Handelde Blauw op eigen houtje? Of tipte Aufenacker hem? Blauw beschikte over ondergrondse connecties die ervoor konden zorgen dat de effecten tot het einde van de oorlog zouden verdwijnen. Ook na de bevrijding zouden ze nog verkoopbaar zijn. Ze droegen immers geen naam.
In de verhoren klinkt wantrouwen van de rechercheurs jegens Aufenacker door. Maar de procuratiehouder wees erop dat hij nooit een hekel had gehad aan de joden. In tegendeel, hij hielp ze zelfs nog iets van hun bezit te behouden, zo meldt hij in het laatste verhoor. Aufenacker noemt maar zes namen van joden en hij heeft niet veel voor ze kunnen doen.
John Aufenacker weet genoeg: ‘Mijn vader heeft die joodse effecten uit Duitse handen gehouden, dus hij was niet fout. In economische zin was hij pro-Duits. Hij zag de afhankelijkheid van onze economie. Maar op politiek gebied moest hij niets van de moffen hebben. Hij heeft altijd geweigerd NSB-lid te worden. En hij heeft joden geholpen! Trouwens, hoe kun je een vijand van de joden zijn als je meer dan twintig jaar bij een joodse bank werkt?’
‘was mijn vader fout?’
TIJDENS DE verwikkelingen rond het Liro-Archief meldt zich de 73-jarige John Aufenacker bij de redactie van De Groene Amsterdammer. Hij vertelt een vreemd verhaal over een kist vol joodse effecten, die ergens bij Oosterbeek begraven moet liggen. En Aufenackers vader had er iets mee van doen. Of De Groene ‘daar niet achteraan wil’. Later vertelt Aufenacker dat zijn vader procuratiehouder was bij de Liro-roofbank.
www.groene.nl/1998/13